onderwijzer
Nederlands
Woordafbreking
- on·der·wij·zer
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘leraar’ voor het eerst aangetroffen in 1784 [1]
- Naamwoord van handeling van onderwijzen met het achtervoegsel -er
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | onderwijzer | onderwijzers |
verkleinwoord | onderwijzertje | onderwijzertjes |
Zelfstandig naamwoord
onderwijzer m
- (beroep), (onderwijs) iemand die les geeft (vooral basisschool)
- De onderwijzer wist in de moeilijke klas goed orde te houden.
Hyponiemen
- aspirant-onderwijzer, boslandonderwijzer, dorpsonderwijzer, godsdienstonderwijzer, hoofdonderwijzer, huisonderwijzer, hulponderwijzer, klasonderwijzer, klassenonderwijzer, mulo-onderwijzer, vakonderwijzer, wiskundeonderwijzer, zangonderwijzer, zwemonderwijzer
Afgeleide begrippen
- onderwijzeres, onderwijzersakte, onderwijzersassistente, onderwijzersbond, onderwijzerscursus, onderwijzersdiploma, onderwijzersexamen, onderwijzersgenootschap, onderwijzerskorps, onderwijzersloopbaan, onderwijzerssalaris
Vertalingen
1. iemand die lesgeeft
Gangbaarheid
- Het woord onderwijzer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'onderwijzer' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.