kam

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  kam    (hulp, bestand)
  • IPA: /kɑm/
Woordafbreking
  • kam
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘gereedschap om haar te ontwarren of bijeen te houden’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kam kammen
verkleinwoord kammetje kammetjes

Zelfstandig naamwoord

kam m

  1. getand object om haren mee te verzorgen
  2. lichaamsdeel van een vogel, reptiel of ander dier, bijv. hanenkam
  3. (muziekinstrument) onderdeel van een snaarinstrument waarover de snaren strak gespannen worden, met het doel de trillingen op het resonantielichaam over te brengen
  4. rij getande objecten, bijv. bergkam
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Over dezelfde kam scheren.
op dezelfde manier beoordelen/behandelen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
kammen

kam

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kammen
    • Ik kam. 
  2. gebiedende wijs van kammen
    • Kam! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kammen
    • Kam je? 

Gangbaarheid

  • Het woord kam staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Duits

Werkwoord

kam

  1. eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd van kommen.


Lets


naamval
enkelvoud
en meervoud
nominatiefkas
genitief
datiefkam
accusatiefko
instrumentalisar ko
locatief(kur)

Vragend voornaamwoord

kam

  1. aan/voor wie, wat, welke, waaraan, waarvoor (datief van kas)

Betrekkelijk voornaamwoord

kam

  1. aan/voor wie, wat, welke, waaraan, waarvoor (datief van kas)
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.