eigen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  eigen    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈɛi̯ɣə(n)/
Woordafbreking
  • ei·gen
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘van het subject’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1100 [1]
  • Afkomstig van Oudnederlands *eigan, voltooid deelwoord van het werkwoord *eigan ('bezitten'), van Germaans *aiganan. [2]
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen eigeneigenereigenst
verbogen eigenereeigenste
partitief eigenseigeners-

Bijvoeglijk naamwoord

eigen

  1. op zichzelf betrekking hebbend, van jezelf
    • Eigen huis. 
    • Vakantie in eigen land. 
  1. typisch (voor)
    • Experimenteren is eigen aan de leeftijd. 
    • Iedere streek heeft iets eigens. 
Opmerkingen
  • Net als voltooide deelwoorden op -en krijgt "eigen" geen buigings-e als bijvoeglijk naamwoord, gesubstantiveerd kan het dat wel krijgen.
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • De hand in eigen boezem steken
De schuld bij zichzelf zoeken
  • De splinter in andermans oog wel zien, maar niet de balk in het eigen
over kleine fouten van een ander vallen, terwijl de eigen grote fouten niet worden gezien
  • Een koekje van eigen deeg geven/krijgen
behandelt worden zoals je anderen behandelt
  • eigen roem (lof) stinkt
door over jezelf op te scheppen maak je een nare indruk
  • Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad.
men moet zich niet zorgen maken over de toekomst
  • Het heft in eigen hand(en) nemen
de leiding nemen
  • Iemand in zijn eigen vet gaar smoren/laten koken
iemand niet helpen, maar zelf diens situatie laten ondervinden
  • Nog niet op eigen benen kunnen staan
nog niet zichzelf volledig zelfstandig kunnen redden
  • Op eigen houtje
  • Op eigen wieken drijven
zich volledig kunnen redden van het geld dat iemand verdient
  • Over zijn eigen schaduw heen springen
  • Zijn eigen boontjes wel kunnen doppen
Menen dat men andermans hulp niet nodig heeft
  • Zijn eigen glazen ingooien
het voor zichzelf bederven
  • Zijn eigen graf graven/delven
het voor zichzelf bederven
  • Zijn eigen nest bevuilen
vervelende dingen over de eigen familie zeggen
  • Zijn eigen straatje vegen
zijn eigen werk doen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
eigenen

eigen

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van eigenen
    • Ik eigen. 
  2. gebiedende wijs van eigenen
    • Eigen! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van eigenen
    • Eigen je? 

Gangbaarheid

  • Het woord eigen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.