eigenwijs

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ei·gen·wijs
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Nederduits, in de betekenis van ‘ontoegankelijk voor raad’ voor het eerst aangetroffen in 1466 [1]
  • samenstelling van  eigen   en  wijs   [2]
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen eigenwijseigenwijzereigenwijst
verbogen eigenwijzeeigenwijzereeigenwijste
partitief eigenwijseigenwijzers-

Bijvoeglijk naamwoord

eigenwijs

  1. (te) overtuigd zijn van het eigen gelijk
    • De eigenwijze oude man wilde niet naar de adviezen van de welwillende verpleegster luisteren. 
  1. eigenaardig-grappig vooral als het gaat om kinderen
    • Het eigenwijze kind deed lekker niet wat zijn overbezorgde moeder zei dat het moest doen. 

Gangbaarheid

  • Het woord eigenwijs staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.