eigendom
Nederlands
Woordafbreking
- ei·gen·dom
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘wat men zijn eigen mag noemen’ voor het eerst aangetroffen in 1268 [1]
- Afgeleid van eigen met het achtervoegsel -dom.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | eigendom | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
eigendom m [2]
- (juridisch) het recht op de heerschappij over een zaak, de omstandigheid dat een zaak iemand toebehoort
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | eigendom | eigendommen |
verkleinwoord | eigendommetje | eigendommetjes |
Vertalingen
2. zaak die men zijn eigen mag noemen, bezit
Gangbaarheid
- Het woord eigendom staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'eigendom' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.