eer
Nederlands
Woordafbreking
- eer
Woordherkomst en -opbouw
Afgeleide begrippen
|
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | eer | - |
verkleinwoord | eertje | eertjes |
Zelfstandig naamwoord
eer v/m
- aanzien, roem
- Hij kreeg veel eer voor zijn werk.
- kuisheid.
- Wij deden dat in alle eer en deugd.
Uitdrukkingen en gezegden
- de eer aan jezelf houden
zelf weggaan voordat je wordt weggestuurd
- ergens eer in stellen
iets doen of laten omdat het eer zou opleveren
- • Je liep geen enkel risico, want hij stelde er een eer in het niet te laten merken. Klasseninstinct. [2]
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. aanzien, roem
Werkwoord
vervoeging van |
---|
eren |
eer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van eren
- Ik eer.
- gebiedende wijs van eren
- Eer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van eren
- Eer je?
Gangbaarheid
- Het woord eer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'eer' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "eer" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- Lemaitre, Pierre Tot ziens daarboven 2014 ISBN 9789401601931 pagina 12
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.