eer

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  eer    (hulp, bestand)
  • IPA: /er/
Woordafbreking
  • eer
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘bijwoord van tijd: vroeger’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
  • In de betekenis van ‘achting, deugd’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]

Voegwoord

eer

  1. (formeel) voordat
    • Het duurde lang eer ik zijn grappen waarderen kon. 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
enkelvoud meervoud
naamwoord eer -
verkleinwoord eertje eertjes

Zelfstandig naamwoord

eer v/m

  1. aanzien, roem
    • Hij kreeg veel eer voor zijn werk. 
  1. kuisheid.
    • Wij deden dat in alle eer en deugd. 
Uitdrukkingen en gezegden
  • de eer aan jezelf houden
zelf weggaan voordat je wordt weggestuurd
  • ergens eer in stellen
iets doen of laten omdat het eer zou opleveren
  Je liep geen enkel risico, want hij stelde er een eer in het niet te laten merken. Klasseninstinct. [2] 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
eren

eer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van eren
    • Ik eer. 
  2. gebiedende wijs van eren
    • Eer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van eren
    • Eer je? 

Gangbaarheid

  • Het woord eer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Afrikaans

enkelvoud meervoud
naamwoord eer -

Zelfstandig naamwoord

eer

  1. eer
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.