echtgenoot
Nederlands
![](../I/m/Miep_Gies_en_echtgenoot_(1980).jpg)
Miep Gies met haar echtgenoot
Woordafbreking
- echt·ge·noot
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘man met wie iemand getrouwd is’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1631 [1]
- samenstelling van echt en genoot [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | echtgenoot | echtgenoten |
verkleinwoord | echtgenootje | echtgenootjes |
Zelfstandig naamwoord
echtgenoot m
- (familie) een mannelijke huwelijkspartner
- De vrouw en haar echtgenoot beleefden een romantische huwelijksreis.
- (familie) een huwelijkspartner
Vertalingen
1. een mannelijke huwelijkspartner
|
|
2. een huwelijkspartner
Gangbaarheid
- Het woord echtgenoot staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'echtgenoot' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.