genoot
Nederlands
Woordafbreking
- ge·noot
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘deelgenoot, makker’ voor het eerst aangetroffen in 776 [1]
- van Middelnederlands ghenoot, van Oudnederlands genotas, verwant aan genieten en nut[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | genoot | genoten |
verkleinwoord | genootje | genootjes |
Zelfstandig naamwoord
genoot m
- een gelijke
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
genieten |
genoot
- enkelvoud verleden tijd van genieten
- Ik genoot.
- Jij genoot.
- Hij, zij, het genoot.
- Ik genoot.
Gangbaarheid
- Het woord genoot staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'genoot' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.