bond

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  bond    (hulp, bestand)
  • IPA: /bɔnt/
Woordafbreking
  • bond
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘verbond, vereniging’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1552 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bond bonden
verkleinwoord bondje bondjes

Zelfstandig naamwoord

bond m [3]

  1. samenwerkingsverband van mensen of landen
    • Syrië is voor Poetin ook een testcase om te kijken hoe ver hij kan gaan. Parallellen die worden getrokken met het falen van de Volkerenbond in Ethiopië en het testen van Hitlers nieuwe arsenaal in de Spaanse burgeroorlog vanaf 1936 zijn niet helemaal uit de lucht gegrepen. [4] 
  1. vereniging
    • FNV Kiem, de bond voor kleine zelfstandigen in de creatieve sector, houdt per 1 juli op te bestaan. Een meerderheid van de huidige 28.000 leden stapt toch over naar de fusiebond FNV, die in 2015 ontstond.[5] 
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
Woordherkomst en -opbouw
  • uit het Engels
enkelvoud meervoud
naamwoord bond bonds
verkleinwoord bondje bondjes

Zelfstandig naamwoord

bond m

  1. (financieel) (economie) obligatie
Hyponiemen

Werkwoord

vervoeging van
binden

bond

  1. enkelvoud verleden tijd van binden
    • Ik bond. 
    • Jij bond. 
    • Hij, zij, het bond. 

Gangbaarheid

  • Het woord bond staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.