binden

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  binden    (hulp, bestand)
  • IPA: /'bɪndə(n)/
Woordafbreking
  • bin·den
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘met touw vastmaken’ voor het eerst aangetroffen in 1100 [1]
  • Komt uit de PIE-wortel *bhendh en het Gotische bindan.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
binden
bond
gebonden
klasse 3 volledig

Werkwoord

binden

  1. vastmaken (evt. figuurlijk)
    • Hij bond de boot met een touw vast aan de paal. 
    • Door het schriftelijke contract waren de beide bedrijven gebonden aan de gemaakte afspraken. 
  1. iets om iets anders leggen
    • Hij bond een sjaal om zijn nek om een verkoudheid te voorkomen. 
  1. dikker maken van een saus meestal door bloem
    • Hij heeft de soep gebonden door er bloem aan toe te voegen en daarna te koken. 
  1. niet meer helemaal vrij zijn
    • Het vrije ondernemerschap is in Nederland gebonden aan wet- en regelgeving. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord binden staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

Duits

Uitspraak
  • IPA: /ˈbindn̩/, /ˈbindən/
Woordafbreking
  • bin·den
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
binden
/ˈbindn̩/, /ˈbindən/
band
/bant/
gebunden
/gəˈbʊndn̩/, /gəˈbʊndən/
volledig

Werkwoord

binden

  1. binden


Middelnederlands

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid
deelwoord
enkelvoud meervoud
binden bant bonden gebonden
klasse 3 volledig  

Werkwoord

binden

  1. binden
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.