angst
Nederlands
Woordafbreking
- angst
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘vrees’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
- Van het Oudnederlandse angust.[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | angst | angsten |
verkleinwoord | angstje | angstjes |
Zelfstandig naamwoord
angst m
- het gevoel dat er onheil of gevaar dreigt
- Mijn hart bonst van de angst.
- ` Wanneer je angstig bent, mijn zoon, zoek dan de reden van je angst. Zoek in je hart naar iets dat je angst kan laten verdwijnen. [3]
Verwante begrippen
- beduchtheid, beklemming, benauwdheid, bezorgdheid, nood, ontsteltenis, paniek, spanning, vertwijfeling
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. het gevoel dat er onheil of gevaar dreigt
|
|
Gangbaarheid
- Het woord angst staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'angst' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "angst" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- angst op website: Etymologiebank.nl
- Herzen, Frank De zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 23
Duits
Uitspraak
- IPA: /aŋst/
Woordafbreking
- angst
Bijwoord
angst
- enig in de opvolgende geijkte termen.
- Jemandem ist angst (und bange). / Jemandem ist es angst und bange.
- Iemand is bang
- Jemandem wird angst (und bange). / Jemandem wird es angst und bange.
- Iemand wordt bang.
Engels
Uitspraak
- IPA: /æŋkst/
Zelfstandig naamwoord
angst
- angstgevoel, levensangst.
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.