peur
Nederlands
Woordafbreking
- peur
Woordherkomst en -opbouw
- van Middelnederlands pueder [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | peur | peuren |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
peur m/v
- tientallen wormen die aan een vislijn zijn geregen en als een kluwen onder een stukje lood aan een stok op een neer worden bewogen om hierin bijtende paling te vangen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
peuren |
peur
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van peuren
- Ik peur.
- gebiedende wijs van peuren
- Peur!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van peuren
- Peur je?
Gangbaarheid
- Het woord peur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'peur' herkend door:
52 % | van de Nederlanders; |
25 % | van de Vlamingen. |
Frans
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.