Latijnse School (Deventer)

De Latijnse School[kleine-letter 1] van Deventer in Overijssel was van ca. 1150 tot 1848 een Latijnse school voor voortgezet onderwijs. De school verwierf vooral bekendheid aan het eind van de 14e eeuw tijdens de vorming van de Moderne Devotie (met onder meer Thomas a Kempis) en het eind van de 15e eeuw met de opkomst van het renaissance-humanisme onder het rectoraat van Alexander Hegius (met onder meer Desiderius Erasmus). Het gebouw waarin deze school van uiterlijk 1485 tot 1839 gehuisvest was bevindt zich aan het Grote Kerkhof 5-6 en staat nog altijd bekend als de Latijnse school.

Latijnse School
Latijnse School van Deventer
Locatie
LocatieGrote Kerkhof 5-6
Coördinaten52° 15 NB, 6° 9 OL
Status en tijdlijn
Oorspr. functieSchool
Huidig gebruikHotel
Bouw gereedVoor 1485
Sluiting1839 (als school)
Restauratie1992
Architectuur
BouwstijlGotiek (oorspronkelijk), empire (neoclassicisme) (gevel sinds 19e eeuw)
Bouwinfo
EigenaarNV Bergkwartier
Erkenning
MonumentstatusRijksmonument
Monumentnummer12557
Detailkaart

Portaal    onderwijs

Gebouw

De Latijnse school bevindt zich in de oostelijke gevelwand van het Grote Kerkhof tegenover de Lebuïnuskerk tussen het Stadhuis (gevel sinds 1694) en de Duinpoort (ets 18e eeuw).

Het verbouwde voormalige schoolgebouw in de gevelwand (foto 1964).

In het gebouw was vanaf 1937 decennialang een houthandel gevestigd.

Gotisch schoolgebouw op tufstenen restanten

Het pand aan de Grote Kerkhof waar de school eeuwenlang haar plaats had, werd in de tweede helft van de 15e eeuw in gotische stijl gebouwd, deels op de tufstenen restanten van bebouwing uit de 10e en 11e eeuw, waaronder een fundering van tufsteen op veldkeien. Het gebouw dat hier had gestaan was meer dan 10 meter hoog. Tufsteen bevindt zich nog in geveltrappen op de verdieping en de zolder en in brokken in de noordelijke zijmuur. De tufstenen restanten behoren tot de oudste in Deventer.[2][3]

Het nieuwe gebouw werd opgetrokken uit kloosterstenen en bevatte kruiskozijnen van zandsteen. De opzet is een hoofdvolume met een kap parallel aan het Grote Kerkhof en een volume dat hier haaks op staat. Het is mogelijk dat enkele naastgelegen terreinen tevens tot de school hebben behoord.[3] Van de eeuwen dat de school in het pand gehuisvest was is weinig over het gebouw bekend. In het begin van de 17e eeuw schreef Gualtherus Sylvanus, rector aan de school, dat het gebouw in die tijd voldeed maar oud was en in slechte staat verkeerde.[4] Geschiedschrijver Gerhard Dumbar (1743-1802) noemde het gebouw in 1801 vanwege de geschiedenis noemenswaardig, maar wat betreft het uiterlijk zeker niet.[5] In de laatste jaren dat de Latijnse school het gebouw in gebruik had werd het vanwege de grootte onder meer gedeeld met de tekenschool. Het gebouw was smerig, maar het schoolbudget van de stad ging grotendeels naar het Athenaeum Illustre.[3]

Overgang naar winterresidentie

De gemeente verkocht het pand in 1837, waarop de school in 1839 verhuisde naar het Landshuis.[3] Gedurende de halve eeuw hierna werd het 's winters bewoond door vooraanstaande families. Eerst kwam het in handen van van Jan Willem Hendrik Teding van Berkhout, eigenaar van landgoed en havezate Hoenlo bij Olst, die het liet verbouwen tot winterresidentie voor zijn gezin. In deze tijd, omstreeks 1860, voorzag hij het pand van een gevel in empirestijl. Zijn zoon erfde het en verkocht het in 1880 aan advocaat Derk Dumbar (1848-1911), wiens zus Familiehuis Dumbar had betrokken.

Halve eeuw divers programma

Vanaf 1884 werd het pand naast woning gebruikt als tapperij genaamd Suisse, waarvoor in 1886 een winkelpui werd toegevoegd. Maurits Ernest Houck merkte in deze tijd, nadat hij het pand 'herontdekte' als Latijnse School, net als Dumbar op dat het gebouw totaal onopvallend was en er zelfs geen inscriptie was die van het rijke verleden blijk gaf.[6]

Een deurwaarder, die het gebouw in 1898 overnam, liet de begane grond er ten behoeve van een veilingzaal uit slopen. In 1907 kwam het gebouw in gebruik als restaurant en hotel met een terras op het Grote Kerkhof, waarna in 1919 een ingenieursbureau er zijn intrek nam en het verbouwde tot kantoor en magazijn. Vervolgens was het gebouw tot 1937 in gebruik door, en de laatste zes jaar ook in eigendom van, Rubberfabriek Vredestein. De woning werd verhuurd.

Grote ingrepen

Ingrijpende bouwkundige veranderingen werden van 1937 tot 1945 gedaan, toen de NV Sallandsche Houthandel er gevestigd was. Eerst werden de begane grond en kelder 80 centimeter verlaagd, zodat het magazijn op gelijk niveau met de straat kwam te liggen. Aan de linkerzijde werd even later een nieuwe, grote winkelpui ter breedte van vier traveeën geplaatst met een etalage en entree. Hierna werd het dak verlaagd en werd aan de achterzijde een verdieping toegevoegd. Aan de rechterzijde bevond zich een portiek met een trap die naar een voordeur leidde op het oorspronkelijke, ten opzichte van het maaiveld verhoogde niveau van het pand. De groei van de handel en de verslechterende bereikbaarheid deden een nieuwe eigenaar de handel doen verhuizen naar een industrieterrein, waarna het gebouw leeg kwam te staan.[7]

In 1966 had Aldo van Eyck de prijsvraag voor een nieuw Deventer stadhuis gewonnen. In zijn ontwerp was het stadsblok tussen het oude stadhuis en de IJssel, waar het voormalige schoolgebouw onderdeel van uitmaakt, voor nieuwbouw geweken. Vanwege geldgebrek werd dit plan niet uitgevoerd.

Herwaardering en restauratie

De voorgevel met medaillons en een snijraam die oud-studenten en rector Hegius verbeelden (foto 2019).[kleine-letter 2]

In 1968 werd het pand als rijksmonument geregistreerd.[8] Gemeente Deventer werd weer eigenaar van het pand dat echter zonder bestemming bleef, waarop krakers er voor een tijd hun intrek hebben genomen. Na hun vertrek werd het gebouw in bruikleen gegeven voor projecten van jeugdhulporganisaties. Na fusies van deze organisaties werd een optie tot koop overgedragen aan NV Bergkwartier, de maatschappij die faam had verworven door de restauratie van grote delen in het Bergkwartier. Deze organisatie had inmiddels ook diverse panden in de omgeving van het schoolgebouw gerestaureerd, waaronder het oude pand van de drukker Jacob van Breda. De jeugdhulporganisatie zou het pand onder de nieuwe eigenaar blijven gebruiken.

In 1992 werd het pand aldus gerenoveerd en de gevel hersteld volgens ontwerp van architect E.J. Hoogenberk van het Buro voor harmonische architectuur, die de gevel in empirestijl uit omstreeks 1860 als uitgangspunt nam. Om de rijke geschiedenis als schoolgebouw zichtbaar te maken, werden in de voorgevel vier portretmedaillons (of tondo's) aangebracht naar ontwerp van Ela Venbroek-Franczyk. Deze bevatten (fantasie)portretten[kleine-letter 2] van Geert Grote, Thomas à Kempis, paus Adrianus VI en Alexander Hegius. Van Adrianus VI werd lange tijd aangenomen dat hij leerling was geweest aan de Deventer Latijnse school, maar dat wordt sinds de 20e eeuw in twijfel getrokken.[9] Voor het bovenlicht boven de voordeur maakte Venbroek-Franczyk een snijraam van Desiderius Erasmus. Hierboven staat de Latijnse tekst "Non scholae sed vitae discimus" (in het Nederlands "Niet voor de school, maar voor het leven leren wij"), een omdraaiing van Seneca's uitspraak "Non vitae sed scholae discimus" ("Niet voor het leven, maar voor de school leren wij").[7]

Na verschillende bestemmingen werd het gebouw in 2018 in gebruik genomen als hotel.

School

Kapittelschool

De kapittelschool was vlakbij of tegen het koor van de Lebuïnuskerk gesitueerd. De exacte locatie is niet bekend. Deze in 1960/1961 deels gerenoveerde gotische gevel achter de kerk was onderdeel van een kapittelhuis uit ca. 1300 dat onderdeel uitmaakte van het Papenklooster (foto 2001).[10][11][12]

De voorloper van de school was de uit de middeleeuwen stammende kapittelschool bij de Lebuïnuskerk die halverwege de 12e eeuw ontstaan was, al voordat paus Innocentius III in 1215 per decreet vastlegde dat elke kapittelkerk een kapittelschool moest hebben. Vanaf dat jaar worden de scholasters met regelmaat in bronnen genoemd. Kanunniken lieten in schoolse opzet lessen geven in het lezen en schrijven van Latijn. Ook koorzang was een belangrijk onderdeel, aangezien de school verantwoordelijk was voor de koralen in de Lebuïnuskerk.[13] Het kapittel zorgde voor een gebouw, schreef het lesrooster voor en wees een scholaster of rector aan. De school leidde in de 12e en 13e eeuw vooral op ter voorbereiding op religieuze studies en kerkelijke ambten. De eerste rector scholarium die bij naam bekend is heette Godschalk; hij was rector in 1311.[14] Naast het Lebuïnuskapittel kreeg Deventer in de 13e eeuw met de Sint-Nicolaaskerk en de Mariakerk ook twee parochieën. Waar parochieën elders vaak een eigen school hadden, was dat in Deventer niet het geval.[15]

De maatschappelijke betekenis van de school werd breder, en in de 14e eeuw kwamen steeds meer zonen van gegoede burgers voor scholing als voorbereiding op een loopbaan als handelaar of bestuurder. Eerst betrof dit alleen jongens uit de bovenlaag van de samenleving, maar dit breidde langzaam uit naar de daar onder gelegen klassen. Vanaf de tweede helft van de 14e eeuw werden ook kinderen van buiten het Oversticht ingeschreven als leerling.[16] De Deventenaar en burgemeesterszoon Geert Grote studeerde er van 1348 tot 1355 en was als stichter van de Moderne Devotie de eerste leerling die grote bekendheid heeft verworven. Een rekening uit 1369 maakt duidelijk dat de kapittelschool toen vlak bij of tegen het koor van de Lebuïnuskerk was gesitueerd, vermoedelijk waar zich het Papenklooster bevond, bestaande uit vier kapittelhuizen met bijgebouwen.[7]

Stadsschool

De oudst bekende opmerking over invloed van de Deventer stadsregering op de benoeming van de rector komt uit 1374. Het kapittel behield wel een stem in die benoeming en bleef tot de 16e eeuw tevens belanghebbend in de school, maar kreeg wel steeds minder invloed op het programma. Officieel kan pas vanaf de reformatie in het begin van de 17e eeuw, met de instelling van een schoolraad, van een onafhankelijke stadsschool of gewone Latijnse school gesproken worden.[17][18] Hierin onderscheidde de school zich licht van bijvoorbeeld de Latijnse stadsschool in Zwolle, die in de 14e eeuw opgericht was als parochieschool en oorspronkelijk tevens toebehoorde tot het kapittel van Deventer, maar tegen een vergoeding door de stad zelf werd beheerd.[19][20][21] Uit de 14e eeuw stamt ook het Leges Scholarum Daventriensium, mogelijk Nederlands oudste schoolorde, die met name voorschriften voor de organisatie bevat.[22][23]

Het is mogelijk dat Geert Grote, mede dankzij zijn afkomst uit een bestuurlijk milieu, invloed had op de inmenging van de magistraat bij de rectorbenoeming in 1374. In de zuidelijke Nederlanden waren al eerder stadsbesturen op deze manier bij scholen betrokken, maar in het noordoosten van de Nederlanden nog niet.[24] Ook was Grote bevriend met Johannes Cele uit Zwolle, die met Grotes medewerking als rector van de Latijnse school te Zwolle in 1375 diverse onderwijsvernieuwingen doorvoerde. Cele meende dat de leerlingen niets aan geleerdheid hadden als ze er niet beter van werden. Hij voerde onder meer overgangsexamens tussen klassen in en stelde opleidingseisen aan de docenten van de hoogste klassen.[25] Vanaf 1385 zou Johanes Boom als rector van de Latijnse school in Deventer deze vernieuwingen ook beginnen door te voeren.[26]

De scholing diende vaak als voorbereiding op verdere studie elders. Hoewel de Latijnse stadsschool nu organisatorisch minder vast met de kapittelkerk was verbonden, bleef deelname aan godsdienstoefeningen, koordiensten en dergelijke voorgeschreven, met name voor de scholieren die uit Deventer afkomstig waren. Jongens uit Deventer die vanwege hun financiële situatie niet in staat waren de school te bezoeken konden vanaf eind 16e eeuw op kosten van het stadsbestuur op zondag kosteloos onderwijs ontvangen.[27][28]

De school had een goede naam en trok leerlingen van heinde en ver. Rond 1400 waren er zo'n 600 leerlingen en in 1436 wordt melding gemaakt van 1000 schoolgangers.[29] In 1476 schreef Arnold Heymerick, oud-leerling van de school en later kanunnik van de Lebuïnuskerk en deken van Santen,[30] dat de straten van Deventer stonken als gevolg van de aanwezigheid van het 'ontelbaar' aantal scholieren.[27] Dit was nog vóór de hoogtijdagen onder Hegius. Wanneer de school precies verhuisde naar het Grote Kerkhof is niet bekend; de oudste vermelding komt uit 1485 toen drukker Van Breda zich er naast vestigde.

Er kwamen diverse leerlingen op de school. Sommige waren zeer gedreven, maar andere waren een stuk minder gemotiveerd. Gerard Zerbolt van Zutphen kreeg zijn scholing in het eind van de 14e eeuw, en wordt door À Kempis in zijn biografie beschreven als een toegewijde leerling tussen jolige jongens die een hekel hadden aan school en de kerk het liefst vermeden.[31] Aan het eind van de 15e eeuw gebruikte een aantal oudere jongens de school als toevluchtsoord; zij volgden onderwijs om de straf voor een opstand te ontduiken, waarvoor anderen al waren geëxecuteerd.[32]

Moderne Devotie

Fantasieportret van Geert Grote op de gevel van de Latijnse School, sinds 1992.[kleine-letter 2] Hij studeerde als leerling (1348-1355) nog niet in dit gebouw, maar in de kapittelschool achter de Lebuïnuskerk.

Geert Grote

Geert Grote, die na omzwervingen voor studie en diensten als kanunnik teruggekeerd was naar Deventer, had tussen 1372 en 1378 zijn leven drastisch veranderd. Hij had zijn huis opengesteld als gasthuis voor vrouwen, onderging drie jaar het kloosterleven in Monnikhuizen bij Arnhem en liet na terugkeer de statuten voor zijn huis vastleggen. Dit vormde de basis voor het Meester-Geertshuis van de Zusters van het Gemene Leven, die na zijn dood gestalte kreeg toen Johannes Brinckerinck als rector het leven in gemeenschap van goederen en inkomsten instelde.[33] Naar dit concept werd tevens het fraterhuis van de Broeders van het Gemene Leven opgericht door Florens Radewijns. Grote was bevriend met schoolrectoren in verschillende steden, zoals Willem de Vroede (Deventer), Wouter van Gierle ('s-Hertogenbosch), Werner Keynkamp (Kampen) en Johannes Cele (Zwolle).[34]

In de kerk van toen heerste corruptie en machtsmisbruik, wat veelal een groot verschil in welvaart betekende tussen de geletterden en de ongeletterden. Ook in de kapittelschool was sprake van frauduleuze praktijken. Grote ageerde tegen scholasters die hun aanstelling enkel als bron van inkomsten zagen, zonder dat ze ervoor werkten.[24] Willem Vroede, met wie Grote wel een goede verstandhouding had, heeft in 1378 het rectoraat bovendien af kunnen kopen bij de scholasters.[kleine-letter 3] Hoe Geert Grote precies tot het verzet tegen dergelijke handelingen kwam is niet helemaal duidelijk. Wel is duidelijk dat boeken hem tot de essentie van het christelijke geloof terugbrachten: het evangelie. Met het oog op hervorming was Grote daardoor veel belang gaan hechten aan boeken, niet alleen voor een eerlijk en gelovig leven voor hem en zijn volgelingen, maar ook voor verdediging van dit geloof naar anderen. De boeken waren in die tijd nog handgeschreven en daardoor prijzig en schaars. Na terugkeer uit Monnikhuizen, dat ook een aardige bibliotheek bezat, reisde hij samen met Johannes Cele af naar Parijs, waar hij diverse boeken aanschafte. Deze zouden de basis gaan vormen voor de boekencollectie van de broederschap. Via vrienden breidde hij de collectie uit, maar ook door het kopiëren van boeken. Hij liet hiervoor onder meer scholieren tegen betaling als kopiist te werk gaan, waarbij hij ook persoonlijke gesprekken met hen voerde.[36] De leerlingen leerden zo wat bij uit de boeken, en de verkoop van de boeken maakten de broederschap en haar hulp aan onder meer arme scholieren financieel mogelijk.[37]

Broederschap

Er bestond directe interactie tussen de broederschap en de school. Geert Grote was goed bevriend met Willem de Vroede (tot 1381 rector van de Latijnse school)[9] en Florens Radewijns was als hoofd van het inmiddels opgerichte fraterhuis bevriend met Johannes Boom.[38] Al snel werd het broederhuis formeler, en leefden de broeders daadwerkelijk gemeenschappelijk. In de eerste 80 jaar van deze gemeenschap gaven de broeders vermoedelijk nog geen onderwijs op de school, om zich volledig toe te kunnen leggen op het geloof en de broederschap.[20] Pas met Johannes Sinthen, als docent onder het rectoraat van Alexander Hegius, is de eerste docerende frater aan de Latijnse school bekend.[39]

Geromantiseerde weergave van Geert Grote met zijn volgelingen (aquarel 1885, Antoon Derkinderen)

De broederschap gaf de leerlingen van de school een nieuw perspectief. Voorheen konden zij na afronding van (minimaal) de derde klas doorstuderen aan een universiteit, aan de slag als klerk in de kerk of stadsbestuur, of zich aansluiten bij een (klooster)orde. Voor de universiteit was geld nodig, een baan als klerk werd veelal via connecties vergeven, en bij een klooster werd men geacht geloften voor het leven te doen en diende men geaccepteerd te worden voordat intrede mocht worden gedaan. Deelname aan de broederschap was laagdrempelig en bovendien vrijblijvend. De meeste leerlingen die zich bij de broeders aansloten waren vermoedelijk arm en voor hen lag de keuze redelijk voor de hand.[40] De Deventenaar Gozewijn Comhaer en een vriend, die waarschijnlijk ook leerlingen waren geweest aan de Deventer school, werden zelfs geweigerd bij het klooster te Windesheim omdat zij uit welgestelde families kwamen.[41]

Arme Fraterhuis en andere huizen

Inscriptie in het Florenshuis aan de Engestraat, op de hoek met de Stromarkt.

De Broeders van het Gemene Leven legden zich toe op het geloof en verleenden zorg aan de hulpbehoevende bevolking, maar ontfermden zich ook over diverse leerlingen van de school. Zij kregen onderdak en (geestelijke) opvoeding in normen en waarden.[42] Florens Radewijns beschikte als vicaris van de Lebuïnuskerk over de vicariewoning in de Engestraat tegenover de Nieuwstraat, waarin omstreeks 1381 het Florenshuis (Rijke Fraterhuis) werd gevestigd. In 1391 verhuisde de broederschap, waarna het huis werd ingericht als convict waarin twintig scholieren hulp kregen bij hun huiswerk.[43][44] De broederschap genoot in Deventer bovendien veel waardering, waardoor veel Deventenaren bereid waren leerlingen in huis op te nemen wanneer het daarom vroeg. Aan het eind van de 14e eeuw werden volgens broeder Rudolf Dier van Muiden in vrijwel elk huishouden een of meerdere leerlingen ondergebracht, wat vermoedelijk als godsdienstige daad gezien werd.[45] Scholieren uit de hele stad kwamen 's zondagavond in het Florenshuis om een collatie ofwel samenkomst met toespraak bij de Broeders bij te wonen.[43][46][47] Later openden de broeders het Arme Fraterhuis (onder meer bekend als Domus Pauperum) voor armere scholieren, gelegen ter hoogte van de latere Spinhuissteeg. Van de tijd van leerling Johannes Butzbach, rond 1500, is bekend dat de scholieren die hier aanspraak op wilden maken minimaal in de vijfde klas moesten zitten en het monnikschap als doel dienden te hebben.[48][kleine-letter 4]

De broeders probeerden de leerlingen hier te winnen voor de Moderne Devotie, en leidden ze ook op. In 1423 schreef Arnold Gheyloven het boek Gnotosolitos parvus, dat in het bijzonder was gericht op de jonge mannen die in Deventer en Leuven studeerden. Vermoedelijk werden in Deventer hiermee de jongens in het Arme Fraterhuis bedoeld.[51] Van enkele decennia later, de tijd van Erasmus' onderwijs in Deventer, is een scola clericorum bekend, die specifiek opleidde voor de functie van klerk. Deze kennisinsteling werd door de broeders beheerd.[52][53] Butzbach doelde mogelijk daarop toen hij schreef over een publiek toegankelijke zolder in het Arme Fraterhuis waar Johannes Sinthen onderwees.[54] Vermoedelijk beschreef hij hier de bijschool die was opgericht met toestemming van het stadsbestuur. Deze school had geen band met het kapittel, waardoor ze op diens protest stuitte vanwege concurrentie met de bestaande Latijnse school. In 1534 werd deze school na scheidsrechterlijke uitspraak op last van de stadhouder en de staten gesloten.[54][55] Aegidius de Monte, die in 1570 was ingewijd als Bisschop van Deventer, had het plan om in het Arme Fraterhuis de priesteropleiding voor het Deventer bisdom te plaatsen, het diocesane seminarie, wat echter nooit tot uitvoer is gebracht.[56]

Kort na 1400 waren vanuit Deventer al in zeven andere steden broederhuizen opgericht, waaronder in Amersfoort (1395) en Zwolle (1396).[51][57][58] In 1398 heerste een grote pestepidemie in Deventer, waarvoor een groot gedeelte van de Deventer broeders een halfjaar uitweek naar Amersfoort,[59] waar ze onderdak kregen bij de broeders aldaar. Na terugkeer bezocht een aantal van hen de kapittelschool om de verloren tijd in te halen.[43] De scholen in Deventer en Zwolle bleken bijzonder belangrijk voor de toekomst van de fraterhuizen: bijna alle broeders in die steden waren afkomstig van deze scholen. Deze broeders richtten vervolgens decennialang in andere steden weer nieuwe broederschappen op; van de broederschap in Emmerik (1467) waren negen van de veertien broeders aan de Latijnse school in Deventer opgeleid.[40]

Thomas à Kempis

Thomas à Kempis was leerling (1392-1399), woonde in het arme klerkenhuis van Florens Radewijns en werd lid van de Moderne Devotie.

De school had in deze tijd aantrekkingskracht op een relatief grote regio, maar was tot ver in de 16e eeuw vooral gericht op het huidige Duitsland.[60] Zo kwam in 1392 Thomas à Kempis vanuit Kempen naar de school, waar zijn broer Johannes en diverse andere jongens uit die stad hem waren voorgegaan. Van deze tijd is het bekend dat de school twee weinig voorkomende kopklassen had, de secunda en prima, die À Kempis mogelijk ook heeft doorlopen.[49][61][kleine-letter 4] Thomas had veel ontzag voor Floris Radewijns, die regelde dat hij onderdak kreeg in het huis van een godsdienstige vrouw. Later nam Radewijns hem als clericus op in het Arme Fraterhuis en betaalde hij zijn studiegeld.[26][38] Hier werd À Kempis voorbereid op het geestelijk leven en werd zijn levensvisie duidelijk gevormd. Hij bleef tot 1399 leerling en deed vervolgens, opnieuw in navolging van zijn broer, in het Klooster Sint-Agnietenberg bij Zwolle als novicius zijn intrede.[62]

Bedelen en beurzen

Scholieren konden voor onderdak terecht bij Broeders voor het Gemene Leven, diverse gastgezinnen en een studentenhuis zoals de Bursa Cusana (zie volgende kopje). De bevolking in Deventer was volgens de beschrijvingen van leerlingen bijzonder gastvrij en uitdelend richting armen en leerlingen,[63] en het was voor hen ook niet ongebruikelijk om te bedelen. In 1482 schreef de hierboven al genoemde Heymerick een brief aan zijn neef Johannes Start, die destijds ook op de school les kreeg en Heymerick om een geldelijke bijdrage had gevraagd. In de brief beschrijft Heymerick de positieve invloed van een bedelend bestaan op de persoonlijke ontwikkeling, alsook tips en waarschuwingen voor het bedelen. Ook blikt hij terug op zijn eigen schooltijd waarin hij bij bakkers en bierbrouwers had gebedeld en vaak bij de Broeders van het Gemene Leven had gegeten.[kleine-letter 5][65][66] Butzbach schrijft over zijn zware schooltijd dat hij zelfs eenmaal, samen met enkele andere scholieren, zijn scholing als gevolg van kou en honger had gestopt en was teruggekeerd naar Duitsland.[67] Ook Johann Winter von Andernach heeft, in de eerste helft van de 16e eeuw, nog moeten bedelen om aan brood te komen.[68]

Nicolaas Capocci, oud-proost van de Sint-Lebuïnuskerk, stichtte in 1362 een school voor veertig leerlingen in Perugia, waar een leerling uit het kapittel van Deventer gedurende zes jaar canoniek recht kon studeren en kost en inwoning kreeg. Hermann Dwerg (1380-1430), die eveneens proost was geweest van de Deventer kerk, nam in zijn testament op dat met het bedrag dat hij naliet een college opgericht moest worden in zijn geboortestad Herford. Hier konden twaalf jongens in de leeftijd van tien tot veertien jaar wonen en les krijgen, waarvan twee plaatsen specifiek bestemd waren voor jongens uit Deventer. Zij hadden vervolgens de mogelijkheid in een vergelijkbare setting door te studeren in Keulen.[69][70]

Bursa Cusana

Nicolaas van Cusa, grondlegger en naamgever van de Bursa Cusana

Van 1470 tot 1682 bestond er een stipendium met bijbehorend studentenhuis in Deventer, dat opgericht was met een nalatenschap van kardinaal Nicolaas van Cusa. Voor latere aannames dat Van Cusa zelf in Deventer had gestudeerd en de beurs als dank aan de stad werd teruggegeven, is geen bewijs.[kleine-letter 6] Het lijkt aannemelijk dat in de testamenten bewust geen specifieke plaats werd genoemd om uit te sluiten dat het zou kunnen stuklopen op bijvoorbeeld een faillissement. Vermoedelijk zijn de visitatoren van het St. Nikolaus-Hospital na diens dood uiteindelijk verantwoordelijk geweest voor de keuze van Deventer.

Gedenkteken aan de Bursa Cusana in de Bursestraat.

In 1469, vijf jaar na het overlijden van Van Cusa, werd 4800 Rijnse gulden aan de stad Deventer geschonken, en daarnaast 200 gulden voor de aankoop van passende huisvesting dat onder toezicht van de rector van de stichting in Kues zou blijven staan.[72] In 1470 wordt dit studentenhuis genoemd, gelegen aan de steeg van de Assenstraat uitkomend op de Polstraat, die later de Bursestraat zou gaan heten. 20 leerlingen van de Latijnse school overnachtten en aten hier en stonden onder toezicht van een huismeester. De jongens waren minimaal 12 jaar[73] en van hen was de helft afkomstig uit Kues en omgeving, drie uit Deventer zelf en de rest uit steden waar Van Cusa prebenden had ontvangen. In de begindagen had elke leerling een eigen kamer, waarnaast er nog voldoende ruimte was om het personeel onder te brengen.[74] In 1566 had het gebouw naast 33 slaapplaatsen diverse eigen voorzieningen, zoals een bierbrouwerij en ruimtes en gereedschappen voor vlees- en zuivelverwerking.[72]

In 1624 besloot het Magistraat in lijn met de Reformatie dat Roomse jongens geen aanspraak meer maakten op de beurs en deze zo nodig moesten terugbetalen.[75] In 1637 werd de beurs samengevoegd met de veel jongere Bursa Boedekeriana, die oorspronkelijk was opgesteld voor arme studenten van het Athenaeum Illustre. In 1682 werd de beurs in deze vorm opgeheven, maar werd het bedrag nog zeker een eeuw lang aan een aantal scholieren uitgekeerd.[73]

Alexander Hegius

Fantasieportret van Alexander Hegius.[kleine-letter 2]
"Als je, wie je ook bent, wil argumenteren, leer Grieks.
Als je, wie je ook bent, de welsprekendheid wil leren, leer Grieks.
Als je, wie je ook bent, wiskunde wil leren, leer Grieks.
Als je gewonnen bent voor de geneeskunde, leer Grieks."

— Hegius, gedicht over het belang van Grieks (fragment),
verschenen in Carmen 22[76]

Humanisme

Onder invloed van de Moderne Devotie begon de grootste bloeiperiode van de school met het rectoraat van de onderwijsvernieuwer Alexander Hegius van 1483-1498. Waar de school eerst aan het begin van die Moderne Devotie had gestaan, zou deze nu een van de kweekvijvers vormen van het humanistisch onderwijs op Nederlandse en West-Duitse scholen.[kleine-letter 7] Hegius was vanaf 1469 rector geweest aan de Latijnse school in Wesel en vanaf 1474 te Emmerik. In laatstgenoemde stad werd hij bevriend met de enkele jaren jongere Rudolf Agricola, die hem in aanraking bracht met het humanistisch gedachtegoed. Ook verbeterde Agricola het Latijn van Hegius en leerde hij hem Grieks.[79] Hegius was eveneens beïnvloed door de Moderne Devotie, die in elke plaats waar hij leerling of rector is geweest actief was met een broederschap.[42][80]

Hegius vond in Deventer onderdak bij drukker Pafraet. De school was in die tijd al succesvol,[81] maar was kort voor Hegius' komst zwaar getroffen door een pestuitbraak. Agricola schreef Hegius in oktober 1483, kort na diens aanstelling:[82]

"Het gevolg hiervan is dat jij onvermijdelijk een school aantreft met weinig leerlingen, die vrijwel verlaten is, laat staan dat ze beroemd zou zijn en aan je verwachtingen zou voldoen."

Hegius wilde het onderwijs onder zijn rectoraat duidelijk een humanistische koers laten varen. Hij zag allereerst het belang van het Grieks en introduceerde het direct in 1483, als eerste in Noord-Europa, op het lesrooster van de school. Meester Sander, zoals hij werd genoemd, schreef zelf in het Latijn een gedicht over het belang van het Grieks.[83] Ook voerde hij het gebruik in van korte toelichtingen in de volkstaal (Middelnederlands) in de Latijnse tekstboeken voor beginnelingen en mochten leerlingen notities maken.[84] Hegius schreef diverse Latijnse gedichten. De kwaliteit van de poëzie wordt bij beoordeling sinds de 20e eeuw over het algemeen niet heel hoog gewaardeerd, maar Hegius schreef waarschijnlijk ook grotendeels alleen voor de lessen. Het gebruik van poëzie in de school heeft vermoedelijk invloed gehad op de latere traditie van Latijnse schoolverzen in bijvoorbeeld Amsterdam, de Carmina scholastica.[85]

Desiderius Erasmus

Desiderius Erasmus was leerling (1478-1484), nog kort onder Alexander Hegius. Dit snijwerk bevindt zich sinds 1992 in het bovenraam van de Latijnse School.

Desiderius Erasmus studeerde al sinds 1478 aan de Latijnse school, en maakte de aanstelling van Hegius en de veranderingen zodoende mee. Hij was altijd redelijk kritisch geweest over de school, maar schreef positief over de toenemende humanistische aanpak op de school die hij toeschreef aan Hegius en Johannes van Sinthen, de docent Grieks.[86][87] Na volgens eigen zeggen jaren barbaars ofwel onderontwikkeld onderwijs te hebben gehad, bestaand uit herhaling van het Onze Vader, eindeloos grammatica stampen en voorlezing van middeleeuwse Latijnse letteren, raakte hij via oudere leerlingen die de lessen van Sinthen volgden voor het eerst in aanraking met andere denkwijzen. Iets later kreeg hij af en toe ook van Hegius zelf les, op speciale dagen als de rector voor alle scholieren optrad.[88]

Agricola bezocht Hegius in 1484, waarvan verschillende geschiedschrijvers, zoals David Chytraeus in De Laudibus Westphalia, erover verhalen dat hem de proefwerken van de leerlingen onder ogen kwamen.[89] Hij zou onder de indruk zijn geweest, in het bijzonder van het werk van Erasmus. Nadat Erasmus zich bekend had gemaakt, zou Agricola hem voorspeld hebben beroemd te worden. Dit verhaal werd door de jaren heen steeds verder uitgebreid, en vergelijkbare anekdotes verschenen over de oud-leerlingen Murmellius en Von dem Busche. Hoewel deze gebeurtenis vaak wordt aangehaald, wordt deze als legende beschouwd en wordt een directe ontmoeting tussen Erasmus en Agricola betwist.[90]

De pest bleef om zich heen slaan. Ook Erasmus' moeder overleed aan de ziekte en nadien ook zijn andere huisgenoten, waarop hij 'naar zijn land van herkomst' vertrok, vermoedelijk naar Gouda,[88] waarna hij aan de Latijnse school in 's-Hertogenbosch zijn schoolperiode voortzette. Hegius schreef in december 1484 aan Agricola:[91]

"Ik heb nu mijn school vol. Van de zomer was zij een beetje minder bezet. Want de pest, die mij toen meer dan twintig van mijn leerlingen ontnam, dreef velen weg en weerhield sommigen er waarschijnlijk van hierheen te komen."

Hoewel Erasmus naar eigen zeggen maar enkele keren les had gehad van Hegius en Agricola éénmaal in Deventer had gezien, noemde hij zichzelf in zijn Adagia een zoon van Hegius en een kleinzoon van Agricola.[92]

Assistentie en vrienden

Sinthen was samen met Hegius belangrijk voor de bloei van de school en de humanistische koers, maar de drukkers Richard Pafraet en Jacob van Breda speelden een grote rol door werken van klassieke Latijnse en Griekse schrijvers te drukken (zie kopje Boeken en drukkers). Ook wordt de hulp van kanunnik van de Lebuïnuskerk Johannes Oostendorp genoemd, die welwillend tegenover Hegius' ideeën stond.[93][94] Hij behoorde samen met Hegius tot de Aduarder Kring die in de Abdij van Aduard samenkwam, was tevens leraar aan de school en wordt genoemd als rector die Hegius opvolgde.[kleine-letter 8]

Ook kanunnik van de Dom van Münster Rudolf van Langen behoorde als vroege humanist tot deze vriendenkring van Agricola en Hegius, en stuurde diverse studenten uit Münster naar de Latijnse school in Deventer. Zelf hervormde hij vervolgens de domschool van Münster, het latere Gymnasium Paulinum, naar voorbeeld van de Deventer school. Hij had zelfs Hegius proberen aan te trekken als rector. Dat had echter geen doorgang gevonden, ofwel doordat de kanunniken het tegenhielden vanwege Hegius' opvattingen met betrekking tot studieboeken, ofwel omdat Hegius bedankte vanwege zijn ouderdom en juist verkregen rang als priester. Uiteindelijk bekleedde Timann Kemener, oud-leerling van de Deventer school, het rectoraat. Een andere oud-leerling, Johannes Murmellius, zou eraan bijdragen dat de Münster school als eerste Duitse humanistische school Grieks zou onderwijzen.[84][99][100][101]

Johannes Butzbach

Johannes Butzbach was een van de jongeren die vanuit Duitsland naar Deventer afreisden om er aan de Latijnse school te worden onderwezen. De levensbeschrijving van Butzbach vormt een van de belangrijkste bronnen van de Latijnse school in Deventer uit die tijd. In zijn reisverhaal, uitgegeven in 1506, schrijft hij veel over zijn door ziekte en andere tegenslagen geteisterde schooltijd.[kleine-letter 9] De drukke handelsstad die Deventer toen was, volgens hem een van de meest ongezonde plekken om te leven, genoot volgens hem in die tijd net zo veel bekendheid vanwege de Latijnse school met Alexander Hegius als dankzij de grote jaarmarkten. Hij had zijn eerdere studie moeten afbreken, waar hij als lekenbroeder in het klooster Johannisberg (Geisenheim) van baalde. Zijn jonge medebroeders hadden hem hierop geadviseerd naar Deventer te gaan, en een oudere monnik zorgde voor een aanbevelingsbrief. Butzbach kwam vermoedelijk eerst in 1497 aan, waarna hij na een korte terugkeer naar het klooster in 1498 opnieuw begon. Hij schrijft dat er in deze tijd meer dan tweeduizend studenten aan de school studeerden, wat echter onwaarschijnlijk wordt geacht.[27][102]

Hegius overleed in december van datzelfde jaar, waardoor Butzbach hem slechts vijf maanden heeft meegemaakt.[kleine-letter 10] Hegius zou bekend worden als de humanistische onderwijshervormer, hoewel hij in veel opzichten nog niet zo humanistisch was als zijn volgelingen. Meerdere oud-leerlingen schreven lofdichten op hem, waarbij hij met name geroemd werd om zijn zelfopoffering en inspanningen om de jongeren goed onderwijs te geven. Hij stierf in Deventer in materiële armoede, waar hij diverse mensen, waaronder een grote groep armen die hij had bijgestaan, in rouw achterliet.[42][104]

Reputatie na Hegius

De reputatie zou gedurende vele tientallen jaren die van een gewone stedelijke Latijnse school ver overtreffen. Johannes Butzbach was enthousiast geweest over het onderwijs dat er werd gegeven, maar schreef wel dat hij had vernomen dat het na het overlijden van Hegius aan kwaliteit had ingeboet.[32] Een direct sterke achteruitgang zal vermoedelijk meegevallen zijn, aangezien een groot aantal kundige docenten achterbleef.[105] In 1510 telde de school nog ongeveer zeshonderd scholieren.[49]

Diverse mannen die onder Hegius les gekregen hadden, verspreidden het humanistisch onderwijs over een grote omgeving.[kleine-letter 7] De inmiddels befaamde oud-leerling Johannes Murmellius werd in 1517 in Deventer aangesteld als rector. Hij had een belangrijke bijdrage geleverd aan het onderwijs in Münster, had meerdere schoolboeken uitgebracht en was succesvol rector geweest in Alkmaar. In laatstgenoemde stad was hij genoodzaakt geweest te vluchten nadat de Arumer Zwarte Hoop de stad had aangevallen. De vlucht had naar Zwolle geleid, waar hij echter als docent in aanvaring kwam met rector Gerardus Listrius die uitmondde in een polemiek, waarop Murmellius naar Deventer vertrok. Hij overleed echter al binnen een jaar, op slechts 37-jarige leeftijd. Listrius werd er door sommigen van beticht Murmellius uit jaloezie of wraak te hebben vergiftigd. Deze aanklacht, die Von dem Busche in zijn Epicedion ofwel lijkrede op Murmellius aanhaalt, is echter nooit bewezen. Listrius verdedigde zichzelf met het gedicht Carmen in malas et venenosas linguas.[106]

Viglius van Aytta, die in 1519 aan de school studeerde, repte in zijn levensbeschrijving nog over het bloeiende onderwijs aan de school[107] en halverwege de 16e eeuw schreef de Deventer stadsregering aan de paus over de aanstroom van leerlingen die Latijn en Grieks kwamen leren.[108] In een verhaal uit 1529 dat een gesprek tussen een Deventer scholier en een scholier van elders beschrijft, blijkt nog een hoge (zelf)achting van de school. Dit verhaal was geschreven door oud-leerling Johann Winter von Andernach onder het pseudoniem Jonas Philologus, opgenomen in zijn boek Dialogi.[68][109]

Contrareformist Franciscus Sonnius schreef halverwege de 16e eeuw over dertienhonderd leerlingen aan de Deventer school.[110]

Boeken en drukkers

Jacob van Breda vestigde zich in 1485 als drukker op de hoek Grote Kerkhof - Polstraat, tussen de Latijnse school en het Stadhuis (gevel uit 1985)

Bij de Broeders van het Gemene Leven was het schrijven van boeken lange tijd een van de voornaamste bronnen van inkomsten geweest. Arme leerlingen hielpen hierbij, en door de verkoop van de boeken onderhielden de broeders zichzelf en de inwonende jongeren. Na de intrede van de boekdrukkunst veranderde dit langzaam. In sommige plaatsen veranderden de broeders hun productie van het handgeschreven naar het gedrukte boek, maar in Deventer niet. Wel onderhielden de broeders contact met de drukkers, bij wie onder meer Devota Exercitia (1492) van oud-leerling Dirk Hermansz van Herxen verscheen, die zich had aangesloten bij de Zwolse broederschap.[111][112] Ook de rol van het boek in het onderwijs veranderde. In 1477 vestigde de Keulenaar Richard Pafraet zich als ogenschijnlijk ervaren drukker in de Lange Bisschopsstraat in Deventer. De stad had hem waarschijnlijk aangetrokken door de positie als belangrijke handelsstad, kapittelstad en als oorsprong van de Moderne Devotie. Uiteindelijk zou vooral de band met het onderwijs bijzonder sterk worden. De band met de Latijnse school werd helemaal nauw toen Alexander Hegius in 1483 bij Pafraet introk. Jacob van Breda kwam in hetzelfde jaar als Hegius in Deventer wonen, en opende twee jaar later aan het Grote Kerkhof zelfstandig tevens een drukkerij, slechts één pand verwijderd van de Latijnse school.

Tweede drukkersmerk van Jacob van Breda (1515), gebaseerd op het drukkersmerk van de Parijse drukker Jodocus Badius.[113]

Vóór 1500 was van de gedrukte boeken in de Nederlanden meer dan een kwart afkomstig uit Deventer,[114] en werden dankzij de twee drukkers in deze decennia in Deventer meer klassieke werken gedrukt dan in drukkerscentrum Parijs.[115] Jacob van Breda legde zich voornamelijk toe op schoolboeken, wat Pafraet vanaf 1488 na een korte pauze ook ging doen. Pafraet had daarvóór ook diverse grotere werken gedrukt. De schoolboeken waren voor een belangrijk deel bestemd voor de Latijnse school in Deventer, maar werden ook gebruikt door andere scholen in de Lage Landen en zelfs daarbuiten.[116]

Een van de opvallende werken die Pafraet drukte, was Conjugationes verborum graecae davantriae noviter extremo labore collectae et impressae, dat vermoedelijk het oudste Griekstalige drukwerk van boven de Alpen is. Het exacte uitgiftejaar is niet bekend, maar vermoedelijk is het in de beginjaren van het rectoraat van Hegius, met de introductie van het Grieks, gedrukt.[114]

Tussen 1483 en 1511 werden drieënveertig versies van Doctrinale puerorum gedrukt, dat onder meer door Johannes van Sinthen werd gebruikt.[117] Dit was een veelgebruikt Latijns grammaticaboek van de hand van Alexander of Villedieu, dat als lesboek echter bekritiseerd werd door humanisten. Sinthen had het werk daarom enigszins aangepast en voorzien van commentaar.[kleine-letter 11] Dit gebeurde voor het eerst, wat zodoende de interesse wekte binnen de geleerde wereld. Een groot aantal Duitse scholen zou deze versie ook gaan gebruiken.[106][120] Daarnaast werden er klassieke werken van Cicero, Terentius en Aesopus gedrukt.[63]

Agricola liet, toen hij in april 1484 Hegius bezocht, bij Pafraet 10 pagina's van het gedicht Anne Matter (proef-)drukken. Ook liet hij twee in het Latijn vertaalde werken achter die Pafraet in 1484 en 1485 drukte, waarop Hegius ze in de school gebruikte als lesmateriaal.[115][121]

Van oud-leerling Erasmus werden de schoolboeken Colloquia en De civilitate morum puerilium gedrukt.[63] Cornelius Aurelius schreef jaren na zijn schooltijd het gedicht Mariad, dat hij opdroeg aan de leerlingen van de Latijnse School in Deventer. Hij stuurde deze via zijn broer naar Jacobus Faber, die toen docent aan de school was, vermoedelijk met de hoop dat deze het bij Pafraet zou uitgeven, wat echter niet gebeurd is.[122] Jacobus Faber gaf zelf in 1503 met Carmina en Dialogi bij Pafraet de werken van Hegius uit.[kleine-letter 12]

Van rector Gybertus Longolius werden enkele boeken uitgegeven, waaronder Institutiones dialecticae IV (logica) (1533 en 1537) en Lexicon Graecolatinum (Grieks).[123][124]

Feesten en toneel

Al in 1339 wordt gesproken over voorstellingen door scholieren in Deventer waarvoor zij een vergoeding kregen.[125][126] Hoewel er in de schoolreglementen niets over is vastgelegd, speelden de leerlingen van de Latijnse school vaak in zulke toneelspellen. Door de decennia heen kregen deze een andere vorm en betekenis. Vanaf halverwege de 14e eeuw is bekend dat diverse jaren het meerdaagse Bisschopsspel ofwel Kinderbisschop werd gespeeld, een feest waarbij een van de koorknapen door de lagere geestelijken tot bisschop werd verkozen. Het Bisschopsspel was een traditie in diverse steden, maar de kerk probeerde het feest vrijwel jaarlijks te beperken vanwege de losbandigheid en de spottende ondertoon. In 1390 werd in de Deventer rekeningen voor het laatst melding van het spel gemaakt.[127] De toneelspelen vonden plaats op of rond feestdagen, bijvoorbeeld met kerstmis, Driekoningen en vastenavonden. Vanaf het eind van de 14e eeuw speelden de scholieren met Maria-Lichtmis mee bij een toneelspel rondom het verhaal van Maria, Simeon en het kind Jezus.[128] In 1394 werd Onse heeren passio op de Brink uitgevoerd, onder meer voor de Raad en Schepenen.[127][129]

Na de intrede van het humanisme kreeg toneelspel in heel West-Europa een centrale rol op scholen,[130] en werd deze profaner van aard. In 1498 en 1499 vonden toneelspelen plaats op de kermis.[125] In 1544 werd in de raadszaal van Deventer Hercules furens van Seneca voor het stadsbestuur opgevoerd, mogelijk door de Latijnse School-leerlingen. Dit is het eerste Latijnse toneelspel dat in de Deventer rekeningen wordt genoemd. Vanaf 1546 werd dan ook niet meer gesproken van een 'spel', maar van een komedie of tragedie.[131] Dit is relatief laat, want er waren al diverse Latijnse toneelspelen in Deventer gedrukt, waaronder ook Hercules furens in 1490 bij Pafraet.[132] Naast klassieke Latijnse stukken werd in de Nederlanden en Duitsland een groot aantal schooltoneelstukken geschreven in het Neolatijn en de volkstalen.[130] In 1552 werd Lazarus door de scholieren opgevoerd, wat vermoedelijk van de hand van de Brabantse Macropedius kwam.[133] In 1581 speelden de scholieren Lazaro und den Rijcken Man (Gelijkenis van de rijke man en Lazarus), waarschijnlijk van Dirk Volkertszoon Coornhert die het het jaar erop zou publiceren.[134] In 1596 stelde de Magistraat van Deventer dat de rector van de Latijnse School met de leerlingen eerst Latijnse stukken moest opvoeren, voordat zij ook twee ‘Duetsche’ komedies mochten spelen.[130] Met de reformatie nam het gebruik van toneelspelen af. Later speelden de studenten van het Athenaeum Illustre nog wel enkele klassieke stukken voor publiek, zoals Agamemnon van Seneca,[135] maar dit mondde in 1671 uit in een geschil. Het bestuur van de Lebuinuskerk omschreef de voorstellingen als "bordeelkluchten" met "vleselijk vermaak", waarop de studenten weer in verweer kwamen, bijgestaan door het stadsbestuur.[136][137]

Neergang en Reformatie

Jacobus Revius stond aan het begin van de reformatie van het onderwijs in Deventer. Hij startte later tevens het Athenaeum Illustre.

In 1535 werd de school geleid door Gysbertus Longolius, die als sympathisant van de Reformatie bekend zou komen te staan. Naderhand heeft hij in Straatsburg vermoedelijk contact gehad met de reformator Philipp Melanchthon.[138] Hieruit lijkt direct ook sprake van een verminderende band tussen de school en de Broeders van het Gemene Leven.[139] In 1536 stelde Longolius een nieuwe schoolorde op, die hij vervolgens waarschijnlijk ook in Straatsburg voor het aldaar in 1538 opgerichte gymnasium ter gebruik meenam. Een kopie van deze leges bleef daar eeuwenlang bewaard in het Thomaskapittel.[140][141] Ludolf Helm Pithopoeus, vader van de humanist Lambert Ludolph Helm en tot maart 1535 rector aan de Bursa Cusana, werd in 1544 als rector van de Latijnse School van Amersfoort ontslagen nadat zijn naam in een briefwisseling met Melanchthon was opgedoken. Hierop bood Deventer hem direct de mogelijkheid terug te keren als rector aan de Bursa Cusana. Hij had overigens wel nadrukkelijk aangegeven geen ketterse ideeën op de scholieren los te zullen laten.[142] De echte reformatie van de school zou nog een tijd op zich laten wachten. In 1561 werd een docent ontslagen omdat hij boeken had behandeld die als ketterij werden beschouwd.[143] Nieuwe, streng godsdienstige schoolregels in 1563 moesten beschermen tegen de oprukkende Reformatie. In de tweede helft van de 16e eeuw werd Deventer heen en weer geslingerd tussen de protestantse en katholieke overheersing. De definitieve verandering werd bewerkstelligd met het Beleg van Deventer in 1591 (de Reductie), waarmee Deventer in handen kwam van de Staatsen.[144] De band van de school met de rooms-katholieke kerk werd hierdoor tevens verbroken, waarmee het onder toezicht van calvinistische predikanten te staan.

In 1598 werd op de school het Compendium van de Latijnse grammatica van Melanchthon in gebruik genomen. In het voorwoord vermeldde rector Volcker Westerwolt duidelijk dat het boek op advies van de stadsregering was ingevoerd.[145][146] In deze tijd is het rectoraat in aanzien gedaald en het salaris aan de Deventer instelling ook nog eens laag vergeleken met bijvoorbeeld de school in Den Haag, waar Westerwolt in 1598 was beroepen. Hij beklaagde zich bij de Deventer regering dat hij nog geen droog brood kon betalen. Johannes Uyttenbogaert schreef bovendien dat de Deventer school met haar roemruchtige verleden hard aan maatregelen toe was om weer een opleving te kunnen krijgen.[146] Ook Gualtherus Sylvanus, die in 1603 in dienst trad, schreef in een betoog aan de gemeente over een vervallen toestand die volgens zijn schrijven "nergens na het uitroeien van het barbarisme nog gezien was". Als reactie kreeg hij dat zijn eisen vanwege geldgebrek én vanwege de gewoonten van de burgerij niet konden worden ingewilligd. Sylvanus stelde de gemeente hierop voor de keuze toch zijn advies op te volgen, zelf met een ander plan te komen óf het verval te accepteren.[147] [148]

Na de Synode van Dordrecht namen de predikanten Jacobus Revius en Caspar Sibelius plaats in de schoolraad, met de doelstelling vorm te geven aan de reformatie in het onderwijs. Alle docenten aan de school dienden hierop de Dordtse Leerregels te onderschrijven.[149] Sylvanus werd in juni 1619 tegelijkertijd met twee lectoren (met een jaar salaris) ontslagen. Op gezag van Revius kwam er een 'schoolwet' op protestantse grondslag, waarin voor het eerst ook gewag werd gemaakt van rechten van leerlingen. De doelstelling van het onderwijs was vanaf toen de basisvorming van het kader voor de nieuwe kerk en staat. De school had 120 leerlingen die vooral uit de stad Deventer zelf afkomstig waren. In de eeuwen erna is dit aantal niet meer overtroffen.[150][148]

De positie van Deventer als onderwijsstad ging er wel op vooruit toen Revius in 1630 het Athenaeum Illustre stichtte, dat leerlingen van de Latijnse school een logische vervolgopleiding in Deventer bood. Hendrik Guthberleth, die na Sylvanus als rector van de Latijnse School was aangenomen, werd als een van de eerste hoogleraren benoemd; naast zijn rectoraat ging hij lesgeven in logica en ethiek.[151]

Schilderij van leerlingen rond de kachel in de rectorskamer in de nadagen van de Latijnse School (winter 1837-1838).

Verder verval en einde

In de 18e eeuw vertoonde de school zowel in onderwijsaanbod als aantal leerlingen een verder dalende lijn. In 1781 verkoos oud-student van het Athenaeum Illustre Hermann Bosscha het rectoraat aan de Deventer school boven dat van Gouda, maar hij moest in 1787, na de Pruisische inval, zijn werk neerleggen vanwege zijn patriottische opvattingen.[152] In het begin van de 19e eeuw kwam er kritiek op het onderwijs. De school speelde net als veel andere Latijnse scholen niet in op de behoeften uit de samenleving, wat zich onder meer uitte in het feit dat het doceren van moderne talen werd overgelaten aan de Franse school. In 1809 telde de Latijnse School 25 leerlingen, in 1835 nog 17. Het gebouw werd tussen 1828 en 1839 gedeeld met de tekenschool en deels gebruikt voor militaire opslag. Na het aantal van 6 leerlingen op het dieptepunt in 1839 waren er elk jaar ongeveer tien leerlingen.[153] In dat jaar verliet de school na eeuwen het oude schoolgebouw en werd ze ondergebracht in het Landshuis iets verderop aan het Grote Kerkhof.[18]

Nadat in 1845 het staatsexamen was ingevoerd, werd besloten de Latijnse school te hervormen.

Gymnasium

Het in 1848 opgerichte gymnasium ging in 1954 verder als Alexander Hegius-Gymnasium in een nieuw gebouw aan de Nieuwe Markt

In 1848 werd als opvolger het gymnasium opgericht, dat het onderwijs in het Landshuis voortzette. Het had een afdeling met klassieke talen en een tweede afdeling zonder. Bij de eerste promotie sprak rector John Brown in het Latijn een rede waarin hij vol lof was over de overgang naar het gymnasium. Wel sprak hij dat het onrealistisch was te denken dat de gloriedagen onder rector Hegius ooit nog zouden worden geëvenaard, mede doordat retorica geen onderdeel meer uitmaakte van het curriculum.[154] De leerlingenaantallen groeiden na de veranderingen weer: in 1858 telde de school 52 leerlingen, waarvan 32 tot de eerste afdeling met klassieke talen behoorde; het onderwijs werd bijzonder goed beoordeeld.[155] Na oprichting van de hogere burgerschool (HBS) in 1864 ging alleen de afdeling met klassieke talen verder, in samenwerking met het Athanaeum Illustre dat in 1872 door de laatste student werd verlaten. Het gymnasium verhuisde een aantal keer in korte tijd tot het in 1893 aan de Nieuwe Markt een voormalige woning in gebruik nam.

Vanaf 1928 was Levie (Louis) Hillesum rector van het gymnasium, die in november 1940 werd ontslagen omdat hij Jood was. Zijn dochter, Etty Hillesum, was op het gymnasium leerlinge geweest en werd later bekend door haar oorlogsdagboek en -brieven. De gehele familie kwam in en direct na de oorlog om het leven.

Nadat het pand aan de Nieuwe Markt door een bombardement was beschadigd, werd aan hetzelfde plein een grote, nieuwe school gebouwd naar ontwerp van Wim Knuttel. Het werd geopend in 1954. In 1971 hield het op te bestaan als separaat stedelijk gymnasium door toetreding tot de gemeentelijke scholengemeenschap. De geschiedenis van de Latijnse school voerde voort in de naam met het Alexander Hegius Scholengemeenschap respectievelijk Alexander Hegius Lyceum, tot in 2000 met een nieuwe fusie het Etty Hillesum Lyceum ontstond.[156]

Bekende leerlingen

De school verwierf vooral bekendheid door diverse leerlingen die er onderwijs hadden gehad rond de jaren dat Alexander Hegius er rector was (1483-1498). Veel van hen werden invloedrijk als eerste Noordelijke, met name Duitse en Nederlandse humanisten. Erasmus is veruit de bekendste, en de meeste andere bekende leerlingen stonden met hem in contact. De school had mede hierdoor een hoge status, waaruit echter ook legendevorming voortkwam. Van meerdere personen van wie in bronnen vermeld wordt dat ze aan de school studie genoten hebben, werd dat in de loop der tijd betwijfeld.

Historicus Hermann Hamelmann en op hem gebaseerde bronnen schrijven dat een groot aantal leerlingen (waaronder Rudolph van Langen en Alexander Hegius) aan de school les kreeg van Thomas à Kempis. À Kempis is echter geen schoolleraar geweest, en veel van de door Hamelmann genoemde namen kunnen onmogelijk tegelijkertijd les gekregen hebben.[157][158]

Van Nicolaas van Cusa is veel beweerd dat hij in Deventer heeft gestudeerd, zonder dat daar bewijs voor is gevonden. Deze aanname werd meestal gedaan op basis van het feit dat Van Cusa een groot bedrag achterliet dat tot de oprichting van de Bursa Cusana leidde (zie kopje Bursa Cusana).[kleine-letter 6]

Ook voor paus Adrianus VI (Adriaan Floriszoon Boeyens) geldt dat lange tijd werd aangenomen dat hij de Latijnse school in Deventer had doorlopen, zo blijkt onder meer uit het gedenkmedaillon op de voorgevel van het schoolgebouw. Sinds de 20e eeuw wordt deze bewering echter betwijfeld of zelfs als onaannemelijk geacht. Het vermoeden is dat hij de Latijnse school in Zwolle bezocht.[9]

Johannes Cele studeerde aan de parochieschool in Zwolle, maar omdat die school destijds klein was en hij goede leerde, wordt aangenomen dat hij nog elders gestudeerd heeft alvorens hij in Arnhem les ging geven en in Zwolle rector werd. Mogelijk heeft hij nog aan de kapittelschool in Deventer les gehad, waar hij in dat geval Geert Grote kan hebben ontmoet; die vriendschap is wel bekend. Er is echter geen historische bron die bevestigt dat Cele in Deventer gestudeerd heeft.[159][kleine-letter 13]

Onderstaande lijst toont personen van wie zeker is of aangenomen wordt dat ze aan de school onderwezen zijn:


Bekende rectors

Bekende rectors aan de Latijnse school waren:[174]

This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.