ziel
Nederlands
Woordafbreking
- ziel
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘geest’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ziel | zielen |
verkleinwoord | zieltje | zieltjes |
Zelfstandig naamwoord
ziel v/m
- het wezen van het niet-stoffelijke van de mens
- Hij is misschien wel overleden, maar zijn ziel zal altijd voortleven.
- Ik heb aan het begin van mijn carrière de fout gemaakt dat ik mijn ziel in mijn werk legde. Dat moet je niet doen, want je krijgt hem niet terug, niet in dezelfde staat tenminste. Ik neem mijn ziel met me mee de zaal uit, maar hij voelt steeds minder eigen, eerder als een vergeten rekwisiet dat ik uit beleefdheid meeneem voordat de lichten doven.[2]
Hyponiemen
- christenziel, kinderziel, mensenziel, moederziel, wereldziel
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. het wezen van het niet-stoffelijke van de mens
Gangbaarheid
- Het woord ziel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'ziel' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "ziel" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- Harstad, Johan Max, Mischa & Het Tet-offensief 2017 ISBN 9789057598494 pagina 15
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.