gemoed
Nederlands
Woordafbreking
- ge·moed
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘innerlijk’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1]
- afgeleid van moed met het voorvoegsel ge- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gemoed | gemoederen |
verkleinwoord | gemoedje | gemoedjes |
Zelfstandig naamwoord
- (psychologie) inborst, gevoelsleven
- Op je gemoed werken.
- De gemoederen waren weer wat bedaard.
Hyponiemen
- blijgemoed, goedsmoeds, weemoed, welgemoed
Afgeleide begrippen
|
Gangbaarheid
- Het woord gemoed staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'gemoed' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "gemoed" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- gemoed op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.