zagen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  zagen    (hulp, bestand)
  • IPA:
    • (Noord-Nederland): /ˈza.χə(n)/
    • (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /ˈza.ɣə(n)/
Woordafbreking
  • za·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zagen
zaagde
gezaagd
zwak -d volledig

Werkwoord

zagen

  1. overgankelijk in stukken delen door middel van een zaag
    • Ik moet nog wat hout zagen. 
  1. inergatief op vervelende wijze spreken, zeuren
    • Klagen en zagen, het is voor hem dagelijkse kost. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
zien

zagen

  1. meervoud verleden tijd van zien
    • Wij zagen. 
    • Jullie zagen. 
    • Zij zagen. 
    • Wij zagen hem nog vertrekken. 

Zelfstandig naamwoord

zagen mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zaag

Gangbaarheid

  • Het woord zagen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.