voorspel
Nederlands
Woordafbreking
- voor·spel
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van voor en spel [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | voorspel | voorspelen |
verkleinwoord | voorspelletje | voorspelletjes |
Zelfstandig naamwoord
vóórspel o
- een voorbereidende inleiding op een geschiedenis, verhaal, toneel- of muziekstuk
- Het ingetogen voorspel tot de derde akte.
- het ter beoordeling geheel of gedeeltelijk uitvoeren van een muziekstuk
- Een vast onderdeel van het toelatingsexamen is een voorspel.
- het liefdesspel
Antoniemen
- [1,3] naspel
Afgeleide begrippen
- [2] voorspelen
Verwante begrippen
- [1] entr'acte, intermezzo, ouverture, tussenspel, voorrede, voorwoord, voorzingen
- [2] auditie, examen, proef
Vertalingen
1. een voorbereidende inleiding
2. een speelproef
Werkwoord
vervoeging van |
---|
voorspellen |
voorspél
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van voorspellen
- Ik voorspel.
- gebiedende wijs van voorspellen
- Voorspel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van voorspellen
- Voorspel je?
Verwante begrippen
- [1] spel voor
Werkwoord
vervoeging van |
---|
voorspellen |
voorspel
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van voorspellen
- ... dat ik voorspel.
Gangbaarheid
- Het woord voorspel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'voorspel' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.