proef
Nederlands
Woordafbreking
- proef
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘onderzoek’ voor het eerst aangetroffen in 1286 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | proef | proeven |
verkleinwoord | proefje | proefjes |
Zelfstandig naamwoord
proef v / m
- een onderzoek of test naar de juistheid, degelijkheid of waarheid.
- (natuurkunde), (scheikunde), (biologie) het verrichten van een handeling om een verschijnsel te achterhalen of zichtbaar te maken, proefneming, experiment
- een drukproef
- een monster, (steekproef)
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
2. experiment
Werkwoord
vervoeging van |
---|
proeven |
proef
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van proeven
- Ik proef.
- gebiedende wijs van proeven
- Proef!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van proeven
- Proef je?
Gangbaarheid
- Het woord proef staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'proef' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.