examen
Nederlands
Woordafbreking
- exa·men
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘onderzoek naar iemands kennis’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1]
- Van het Latijnse examen, wat weer teruggaat op het werkwoord examinare [2].
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | examen | examens, examina |
verkleinwoord | examentje | examentjes |
Zelfstandig naamwoord
examen o
- (onderwijs) een onderzoek naar de kennis of vaardigheden van iemand door middel van ondervraging
- Het examen was behoorlijk moeilijk.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
- examencommissie, examendossier, examenfraude, examenkandidaat, examenresultaat, examenstof, examenstress, examentijd, examenvak, examenvrees, examenzittijd
Uitdrukkingen en gezegden
- op geweest zijn voor een examen
Vertalingen
1. een onderzoek naar de kennis of vaardigheden van iemand door middel van ondervraging
op geweest zijn voor een examen
|
Gangbaarheid
- Het woord examen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'examen' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Spaans
Uitspraak
- Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
Verwante begrippen
Verwijzingen
- examen in: Diccionario de la lengua española op de website van de Real Academia Española
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.