vakantie

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  vakantie    (hulp, bestand)
  • IPA: /vaˈkɑn(t)si/, /vɑˈkɑn(t)si/
Woordafbreking
  • va·kan·tie
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het me Latijn, in de betekenis van ‘vrije tijd’ voor het eerst aangetroffen in 1575 [1]
  • afgeleid van het Franse vacance (met het achtervoegsel -antie)
enkelvoud meervoud
naamwoord vakantie vakanties
verkleinwoord vakantietje vakantietjes

Zelfstandig naamwoord

vakantie v

  1. een jaarlijkse vrije tijd voor personen in verschillende beroepen en voor leerlingen
    • Wij hebben vanaf morgen vakantie! 
  1. een reis in de vakantie
    • Wij gaan op vakantie naar Kreta. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord vakantie staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.