vakantie
Nederlands
Woordafbreking
- va·kan·tie
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het me Latijn, in de betekenis van ‘vrije tijd’ voor het eerst aangetroffen in 1575 [1]
- afgeleid van het Franse vacance (met het achtervoegsel -antie)
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vakantie | vakanties |
verkleinwoord | vakantietje | vakantietjes |
Zelfstandig naamwoord
vakantie v
- een jaarlijkse vrije tijd voor personen in verschillende beroepen en voor leerlingen
- Wij hebben vanaf morgen vakantie!
- een reis in de vakantie
- Wij gaan op vakantie naar Kreta.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. een jaarlijkse vrije tijd voor personen in verschillende beroepen en voor leerlingen
Gangbaarheid
- Het woord vakantie staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'vakantie' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.