universitair
Nederlands
Woordafbreking
- uni·ver·si·tair
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘m.b.t. een universiteit’ voor het eerst aangetroffen in 1909 [1]
- afgeleid van het Franse universitaire of van universiteit met het achtervoegsel -air [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | universitair | universitairen |
verkleinwoord | - | - |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord
Zelfstandig naamwoord
universitair m
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | universitair | universitairder | universitairst |
verbogen | universitaire | universitairdere | universitairste |
partitief | universitairs | universitairders | - |
Hyponiemen
- interuniversitair, postuniversitair
Gangbaarheid
- Het woord universitair staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'universitair' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.