arts
Nederlands
Woordafbreking
- arts
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘geneesheer’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1586 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | arts | artsen |
verkleinwoord | artsje | artsjes |
Zelfstandig naamwoord
arts m
- (medisch) (beroep) een geneeskundige die bevoegd is een praktijk uit te oefenen
- Ga morgen even bij de arts langs.
- Zij werkt als arts in het ziekenhuis.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
- arts-assistent, arts-onderzoeker, artsenbezoeker, artseneed, artsenij, artsenmonster, artsensyndicaat, artsenverklaring, artsenwet, artsexamen
Vertalingen
1. een mannelijke geneeskundige die bevoegd is een praktijk uit te oefenen
Gangbaarheid
- Het woord arts staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'arts' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.