stok

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  stok    (hulp, bestand)
  • IPA: /stɔk/
Woordafbreking
  • stok
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘tak, staaf’ voor het eerst aangetroffen in 1197 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord stok stokken
verkleinwoord stokje stokjes

Zelfstandig naamwoord

stok m

  1. langwerpig voorwerp om te stoten, slaan, aanraken, aangeven (van toon), steken, te likken of te prikken
  2. (spel) voorraad speelkaarten die na het rondgeven overblijven en waarvan men kan nemen of kopen
  3. een gedeelte van een stuk (effect, cheque) zonder het betalings- of ontvangstbewijs, souche, talon
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord stok staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Werkwoord

vervoeging van
stokken

stok

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stokken
    • Ik stok. 
  2. gebiedende wijs van stokken
    • Stok! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stokken
    • Stok je? 
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.