stick

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stick
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels.
enkelvoud meervoud
naamwoord stick sticks
verkleinwoord stickje stickjes

Zelfstandig naamwoord

stick m

  1. staafvormig voorwerp
  2. (sport) een slaghout bij (ijs)hockey, een hockeystick
    • Bij hockey wordt gebruik gemaakt van sticks. 
  1. (sport) idem gebruikt bij golf, een golfclub
  2. (informatica) een USB-stick of memorystick
    • Geef me je stickje maar even, dan kan ik de bestanden kopiëren. 
  1. een wietstick of joint (meestal stickie genoemd)
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
  • stickslip, stickvoering

Gangbaarheid

  • Het woord stick staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
95 %van de Nederlanders;
95 %van de Vlamingen.

Meer informatie


Engels

Uitspraak
enkelvoud meervoud
stick sticks

Zelfstandig naamwoord

stick

  1. stok
  2. tak
vervoeging
onbepaalde wijs to stick
he/she/it sticks
verleden tijd sticked
voltooid
deelwoord
sticked
onvoltooid
deelwoord
sticking
gebiedende wijs stick

Werkwoord

stick

  1. steken
  2. plakken
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.