stick
Nederlands
Woordafbreking
- stick
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | stick | sticks |
verkleinwoord | stickje | stickjes |
Zelfstandig naamwoord
stick m
- staafvormig voorwerp
- (sport) een slaghout bij (ijs)hockey, een hockeystick
- Bij hockey wordt gebruik gemaakt van sticks.
- (sport) idem gebruikt bij golf, een golfclub
- (informatica) een USB-stick of memorystick
Hyponiemen
|
|
Afgeleide begrippen
- stickslip, stickvoering
Gangbaarheid
- Het woord stick staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'stick' herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen. |
Engels
Zelfstandig naamwoord
stick
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to stick |
he/she/it | sticks |
verleden tijd | sticked |
voltooid deelwoord |
sticked |
onvoltooid deelwoord |
sticking |
gebiedende wijs | stick |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.