hit

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  hit    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • hit
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘paardje’ voor het eerst aangetroffen in 1778 [1]
  • [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord hit hits
verkleinwoord hitje hitjes

Zelfstandig naamwoord

hit m

  1. een succesvol lied
    • Marco Borsato heeft al vele hits gehad. 
  1. (informatica) een treffer bij een zoekactie
  2. paardje
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
enkelvoud meervoud
naamwoord hit hitten
verkleinwoord hitje hitjes

Zelfstandig naamwoord

hit v

  1. dienstmeisje

Gangbaarheid

  • Het woord hit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Middelengelse hitten.
enkelvoud meervoud
hit hits

Zelfstandig naamwoord

hit

  1. slag
  2. (informatica) hit, treffer
  3. hit
vervoeging
onbepaalde wijs to hit
he/she/it hits
verleden tijd hit
voltooid
deelwoord
hit
onvoltooid
deelwoord
hitting
gebiedende wijs hit

Werkwoord

hit

  1. slaan
  1. «One boy hit the other.»
    De ene jongen sloeg de andere.
  2. onzacht in aanraking komen
  1. «The ball hit the fence.»
    De bal trof de omheining.
  2. geluk hebben met iets, iets winnen
  1. «He hit the jackpot.»
    Hij won de hoofdprijs.
  2. een huurmoord uitvoeren
  1. «Hit him tonight and throw the body in the river.»
    Vermoord hem vannacht en gooi het lijk in de rivier.
  2. (kaartspel, blackjack) iemand nog een kaart geven
  1. «Hit me.»
    Geef me er een.
  2. (sport) aantreden om te pitchen in honkbal
  1. «Jones hit for the pitcher.»
    Jones trad aan om te pitchen.
  2. (informeel) ergens naartoe gaan, langsgaan
  1. «We hit the grocery store on the way to the park.»
    We gingen op weg naar het park bij de groentewinkel langs.
  2. (informeel) openen, in première gaan
  1. «The movie hits theaters in December.»
    De film komt in december in de theaters.
  2. (informatica) gebruiken
  1. «The external web servers hit DBSRV7, the internal web server hits DBSRV3.»
    De externe webservers gebruiken DBSRV7, de interne webserver gebruikt DBSERV3.
  2. raken, treffen, nadeel berokkenen
  1. «The economy was hit by a recession.»
    De economie werd getroffen door een recessie.
  2. (informeel) seks hebben met
  1. «I'd hit that.»
    Daar zou ik de koffer mee induiken.
Synoniemen


Hongaars

Uitspraak
  • IPA: /hit/
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het werkwoord hisz (geloven).

Zelfstandig naamwoord

hit

  1. geloof


Noors

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: /hit/
Woordafbreking
  • hit
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord hit.
Naar frequentie 180

Bijwoord

hit

  1. hier


Pools

Uitspraak
  • IPA: /xit̪/

Zelfstandig naamwoord

hit m

  1. hit


Zweeds

Zelfstandig naamwoord

hit g

  1. hit

Bijwoord

hit

  1. hier, hierheen
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.