plank
Nederlands
Woordafbreking
- plank
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘plat stuk hout’ voor het eerst aangetroffen in 1284 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | plank | planken |
verkleinwoord | plankje | plankjes |
Zelfstandig naamwoord
plank v/m
- een plat en langwerpig stuk hout
- een plank om iets op te zetten -> schap
- Hij viel over de stapel planken die voor de deur waren neergelegd.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
- Op de plank en binnen.
(duivensport) een reisduif moet direct geconstateerd worden om een prijs te kunnen winnen
Gangbaarheid
- Het woord plank staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'plank' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.