plank

Twee planken.

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  plank    (hulp, bestand)
  • IPA: /plɑŋk/
Woordafbreking
  • plank
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘plat stuk hout’ voor het eerst aangetroffen in 1284 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord plank planken
verkleinwoord plankje plankjes

Zelfstandig naamwoord

plank v/m

  1. een plat en langwerpig stuk hout
  2. een plank om iets op te zetten -> schap
    • Hij viel over de stapel planken die voor de deur waren neergelegd. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Op de plank en binnen.
(duivensport) een reisduif moet direct geconstateerd worden om een prijs te kunnen winnen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord plank staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.