loopplank
Nederlands
Woordafbreking
- loop·plank
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van loop ww en plank [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | loopplank | loopplanken |
verkleinwoord | loopplankje | loopplankjes |
Zelfstandig naamwoord
loopplank v/m [2]
- plank waarover men kan lopen vooral om van de wal op een boot te komen
- Toen de Coolsingel, de hoofdstraat van de stad waar tot op de dag van vandaag niemand woont, in de jaren zestig enigszins was opgeknapt, werd een gigantische bouwput gegraven voor de aanleg van de metro. Jarenlang kluunden de Rotterdammers langs omheinde bouwplaatsen en putten, over noodbruggetjes en loopplanken om hun boodschappen te doen. [3]
Gangbaarheid
- Het woord loopplank staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'loopplank' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- loopplank op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- NRC Rien Vroegindeweij 20 oktober 2016
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.