pijp

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  pijp    (hulp, bestand)
  • IPA: /pɛi̯p/
Woordafbreking
  • pijp
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het me Latijn, in de betekenis van ‘buis’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord pijp pijpen
verkleinwoord pijpje pijpjes

Zelfstandig naamwoord

pijp v / m

  1. buis
  2. broekspijp
  3. tabakspijp
  4. orgelpijp
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • de pijp uit gaan
doodgaan
opgeven, doodgaan
  • [3]: een lelijke/ zware pijp roken
door eigen schuld in moeilijkheden komen
  • [3]: pijpenstelen regenen
heel hard regenen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
pijpen

pijp

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pijpen
    • Ik pijp. 
  2. gebiedende wijs van pijpen
    • Pijp! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pijpen
    • Pijp je? 

Verwijzingen

Gangbaarheid

  • Het woord pijp staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.