buis
Nederlands
Woordafbreking
- buis
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘leiding’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]
- In de betekenis van ‘jasje’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1573 [1]
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘haringschuit’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1407 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | buis | buizen |
verkleinwoord | buisje | buisjes |
Zelfstandig naamwoord
buis
- v/m een hol, cilindrisch voorwerp
- Kun je dat voorwerp even in de buis stoppen?
- v/m (België) een onvoldoende rapportcijfer
- Evelien heeft een buis voor Nederlands.
- v/m een televisie
- Wat is er vanavond op de buis?
- v/m (biologie) het onderste deel van een vergroeidbladige kelk of kroon
- Dit deel van de kroon heet een buis.
- v/m (militair) een mechanisme dat in de kop van projectielen geschroefd wordt om deze te laten springen
- Snel, schoef die buis even op dat projectiel!
- v/m (scheepvaart) een vissersboot
- Ik zie daar een buis vol met haring varen.
- o (kleding) een eenvoudig jasje
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
buizen |
buis
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van buizen
- Ik buis.
- gebiedende wijs van buizen
- Buis!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van buizen
- Buis je?
Gangbaarheid
- Het woord buis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'buis' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.