pastor

Niet te verwarren met: pastoor

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  pastor    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈpɑstɔr/
Woordafbreking
  • pas·tor
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord pastor pastores
verkleinwoord pastortje pastortjes

Zelfstandig naamwoord

pastor m

  1. (religie) (beroep) zielenherder, zielzorger, pastoor (bij rooms-katholieken), dominee (bij protestanten)
Verwante begrippen
Hyponiemen
  • bajespastor, bedrijfspastor, cyberpastor, e-pastor, gevangenispastor, internetpastor, junior pastor, justitiepastor, omroeppastor, studentenpastor
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord pastor staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
96 %van de Nederlanders;
81 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Indonesisch

Woordafbreking
  • pas·tor
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

pastor

  1. (religie) (beroep) pastoor, priester
Schrijfwijzen
  • pastur

Latijn

Zelfstandig naamwoord

pāstor m

  1. (beroep) herder
Verbuiging

Spaans

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
Woordafbreking
  • pas·tor
enkelvoud meervoud
pastor pastores

Zelfstandig naamwoord

pastor m

  1. herder
  2. (religie) (beroep) dominee, predikant
Verwante begrippen

Verwijzingen

    This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.