pastor
Nederlands
Woordafbreking
- pas·tor
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pastor | pastores |
verkleinwoord | pastortje | pastortjes |
Zelfstandig naamwoord
pastor m
- (religie) (beroep) zielenherder, zielzorger, pastoor (bij rooms-katholieken), dominee (bij protestanten)
Verwante begrippen
Hyponiemen
- bajespastor, bedrijfspastor, cyberpastor, e-pastor, gevangenispastor, internetpastor, junior pastor, justitiepastor, omroeppastor, studentenpastor
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord pastor staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'pastor' herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
81 % | van de Vlamingen. |
Latijn
Verbuiging
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | pāstor | pāstōrēs |
genitief | pāstōris | pāstōrum |
datief | pāstōrī | pāstōribus |
accusatief | pāstōrem | pāstōrēs |
vocatief | pāstor | pāstōrēs |
ablatief | pāstōre | pāstōribus |
Spaans
Uitspraak
- Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
Verwijzingen
- pastor in: Diccionario de la lengua española op de website van de Real Academia Española
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.