pastoor
Nederlands
Woordafbreking
- pas·toor
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘hoofd van parochie’ voor het eerst aangetroffen in 1475 [1]
- uit het Latijn pastor "herder"
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pastoor | pastoors |
verkleinwoord | pastoortje | pastoortjes |
Zelfstandig naamwoord
pastoor m
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord pastoor staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'pastoor' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.