pastorij

Nederlands

pastorij ambtswoning pastoor
Uitspraak
Woordafbreking
  • pas·to·rij
Woordherkomst en -opbouw
  • afgeleid van pastor met het achtervoegsel -ij
enkelvoud meervoud
naamwoord pastorij pastorijen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

pastorij v

  1. de ambtswoning van een pastoor of predikant
    • Tijdens de opnamen snuffelde Talma tussen de dozen met papier in de kerk en pastorij waar duizenden evangelisatieboekjes en emblemen met teksten als ‘Houdt Goeden Moed', 'Ik Heb De Wereld Overwonnen’ lagen opgeslagen. Het liefst had Meindert Talma die boekjes ook bij de plaat gestopt. ‘Maar twee boekjes is wellicht wat veel.’[1] 
    • Daarnaast gaat de stad ook de ziekenhuiscampus aan de Zwartzustersvest en enkele leegstaande pastorijen verkopen.[2] 
Synoniemen
Hyponiemen
  • weem, plebanie
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord pastorij staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
80 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

  1. De Volkskrant Gijsbert Kamer 21 december 2006 ALTIJD OPRECHT
  2. de Standaard 06/12/2016 Te koop: Nekkerhal in Mechelen
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.