modus
Nederlands
Woordafbreking
- mo·dus
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘wijze, manier’ voor het eerst aangetroffen in 1649 [1]
- van het Latijnse 'modus' (omvang, maat, manier) [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | modus | modi |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
modus m
- wijze, manier
- (grammatica) grammaticale categorie waarmee de relatie wordt aangegeven tussen een werkwoord en de werkelijkheid
- (filosofie) hoedanigheid, toestand of wijziging van iets
- (informatica) een 'toestand' waarin een computerprogramma of gebruikersinterface zich kan bevinden
- (juridisch) last, verplichting
- (muziek) toonladder als schema voor de vorming van een melodie
- (statistiek) binnen een frequentieverdeling van een statistische variabele de waarde of klasse met de grootste frequentie
Hyponiemen
- communicatiemodus
Verwante begrippen
- [2] indicatief, conjunctief, voorwaardelijke wijs, gebiedende wijs, onbepaalde wijs, deelwoord, supinum, gerundium en gerundivum
Gangbaarheid
- Het woord modus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'modus' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.