zegel
Nederlands
Woordafbreking
- ze·gel
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘stempel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zegel | zegels |
verkleinwoord | zegeltje | zegeltjes |
Zelfstandig naamwoord
zegel m
- een middel om een voorwerp zodanig af te sluiten dat er later nagegaan kan worden of het geopend is
- Een zegel kan van papier, lak of zelfs van klei vervaardigd zijn.
- een stukje papier meestal voorzien van een plaklaag dat dient om aan te geven dat betaling heeft plaatsgevonden
- Deze zegeltjes zijn niet meer geldig.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. een middel om een voorwerp zodanig af te sluiten dat er later nagegaan kan worden of het geopend is
Werkwoord
vervoeging van |
---|
zegelen |
zegel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zegelen
- Ik zegel.
- gebiedende wijs van zegelen
- Zegel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zegelen
- Zegel je?
Gangbaarheid
- Het woord zegel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'zegel' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.