insect
Nederlands
Woordafbreking
- in·sect
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘klasse van gelede dieren’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1660 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | insect | insecten |
verkleinwoord | insectje | insectjes |
Zelfstandig naamwoord
insect o
- (dierkunde) geleedpotige met drie paar poten en geen, één of twee paar vleugels
- Kabinet wil dat Nederlanders vaker insecten eten [2]
Hyponiemen
- oerinsect, plaaginsect, roofinsect
Afgeleide begrippen
|
Hyponiemen
- vlinder, mier, bij, kever, kakkerlak, vlieg, vlo, lieveheersbeestje, mot, wesp, sprinkhaan, graanklander
Vertalingen
1. geleedpotige met drie paar poten en geen, één of twee paar vleugels
Gangbaarheid
- Het woord insect staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'insect' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.