dialect
Nederlands
Woordafbreking
- di·a·lect
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘streektaal’ voor het eerst aangetroffen in 1723 [1]
- afgeleid van het Griekse 'légein' (spreken) met het voorvoegsel dia- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | dialect | dialecten |
verkleinwoord | dialectje | dialectjes |
Zelfstandig naamwoord
dialect o
- (taalkunde) een taalvariëteit met onderscheidende grammaticale, fonologische en andere kenmerken
- Ook het Surinaams-Nederlands is een dialect van het Nederlands.
- een niet-standaard taalvariëteit
- Het Nederlands kent verschillende dialecten.
Hyponiemen
- boerendialect, mengdialect, streekdialect, Cockneydialect
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. een variant van een taal met kenmerkende grammaticale, fonologische en andere kenmerken
Gangbaarheid
- Het woord dialect staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'dialect' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.