gebied

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  gebied    (hulp, bestand)
  • IPA:
    • (Noord-Nederland): /χəˈbit/
    • (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /ɣəˈbit/
Woordafbreking
  • ge·bied
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘streek waarover een macht heerst’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1]
  • Naamwoord van handeling van gebieden [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord gebied gebieden
verkleinwoord gebiedje gebiedjes

Zelfstandig naamwoord

gebied o

  1. een deel van het aardoppervlak
    • Het gebied tussen twee huizen. 
  1. alle dingen die behoren tot een tak van het onderwijs, de kunst en/of de wetenschap
    • Het gebied van de wiskunde en aanverwante bètadisciplines. 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
gebieden

gebied

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gebieden
    • Ik gebied. 
  2. gebiedende wijs van gebieden
    • Gebied! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gebieden
    • Gebied je? 

Gangbaarheid

  • Het woord gebied staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

Afrikaans

enkelvoud meervoud
naamwoord gebied gebiede

Zelfstandig naamwoord

gebied

  1. gebied
  1. «Paaie word sedert vanoggend opgeruim om toegang tot die gebiede te kry.»
    Wegen worden sinds vanmorgen opgeruimd om toegang tot de gebieden te krijgen.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.