gebied
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: gebied (hulp, bestand)
- IPA:
- (Noord-Nederland): /χəˈbit/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /ɣəˈbit/
Woordafbreking
- ge·bied
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘streek waarover een macht heerst’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1]
- Naamwoord van handeling van gebieden [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gebied | gebieden |
verkleinwoord | gebiedje | gebiedjes |
Zelfstandig naamwoord
gebied o
- een deel van het aardoppervlak
- Het gebied tussen twee huizen.
- alle dingen die behoren tot een tak van het onderwijs, de kunst en/of de wetenschap
- Het gebied van de wiskunde en aanverwante bètadisciplines.
Synoniemen
- [1, 2] terrein
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. een deel van het aardoppervlak
Werkwoord
vervoeging van |
---|
gebieden |
gebied
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gebieden
- Ik gebied.
- gebiedende wijs van gebieden
- Gebied!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gebieden
- Gebied je?
Gangbaarheid
- Het woord gebied staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'gebied' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Afrikaans
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gebied | gebiede |
Zelfstandig naamwoord
gebied
- «Paaie word sedert vanoggend opgeruim om toegang tot die gebiede te kry.»
- Wegen worden sinds vanmorgen opgeruimd om toegang tot de gebieden te krijgen.
- «Paaie word sedert vanoggend opgeruim om toegang tot die gebiede te kry.»
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.