hang

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  hang    (hulp, bestand)
  • IPA: /ɦɑŋ/
Woordafbreking
  • hang
Woordherkomst en -opbouw
  • Naamwoord van handeling van hangen.
enkelvoud meervoud
naamwoord hang hangen
verkleinwoord hangetje hangetjes

Zelfstandig naamwoord

hang m

  1. de neiging tot iets
    • De hang naar een sterke leider is groot in dat vertwijfelde land. 
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord hang staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
96 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Werkwoord

vervoeging van
hangen

hang

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hangen
    • Ik hang. 
  2. gebiedende wijs van hangen
    • Hang! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hangen
    • Hang je? 


Afrikaans

Uitspraak
  • geluid 
stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
hang
gehang
volledig

Werkwoord

hang

  1. hangen
  1. «Hulle moes jou gehang het!»
    Ze hadden je moeten opknopen!


Engels

Uitspraak
vervoeging
onbepaalde wijs to hang
he/she/it hangs
verleden tijd hung, hanged
voltooid
deelwoord
hung, hanged
onvoltooid
deelwoord
hanging
gebiedende wijs hang

Werkwoord

hang

  1. hangen
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.