dijn
Nederlands
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
bijvoeglijk | zelfstandig | bijvoeglijk | zelfstandig | |
1e persoon | mijn m'n | mijne | ons, onze | onze |
2e persoon (informeel) |
jouw je | jouwe | jullie je | - |
2e persoon (formeel) (regionaal) |
uw | uwe | uw | uwe |
3e persoon (mannelijk) |
zijn z'n | zijne | hun | hunne |
3e persoon (vrouwelijk) |
haar d'r, 'r | hare | ||
3e persoon (onzijdig) |
zijn (ervan) | - |
Woordafbreking
- dijn
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘bezittelijk voornaamwoord’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
Bezittelijk voornaamwoord
dijn
- (informeel) van dij
- Het verschil tussen mijn en dijn niet goed kennen.
Opmerkingen
- De in onbruik geraakte vorm is: "van mijn en (van) dijn", de moderne vorm is: "van mij en van jou", of: "het mijne en het jouwe". Wordt nog wel gebruikt als spreekwoord (en mogelijk nog in dialecten, zoals in Limburg, waar het in de informele spreektaal (tegen vrienden, broers, zussen en diens vrienden) gebruikt zou worden).
Gangbaarheid
- Het woord 'dijn' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.