bon

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  bon    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • bon
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bewijsje’ voor het eerst aangetroffen in 1867 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bon bonnen
(bons)
verkleinwoord bonnetje bonnetjes

Zelfstandig naamwoord

bon m [3]

  1. stukje papier dat als tegoedbewijs dienst doet
    • Er zit een bon bij van tien punten. 
  1. een rantsoeneringsbewijs
    • De suiker is op de bon. 
  1. een opgelegde boete of bekeuring
    • Hij kreeg weer een bon voor te hard rijden. 
  1. stukje papier waardoor je kunt bewijzen dat je iets betaald hebt.
    • U kunt ruilen met het bonnetje. 
Uitdrukkingen en gezegden
  • op de bon gaan
een bekeuring krijgen
Overerving en ontlening
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord bon staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Frans

Uitspraak
  • Geluid:  bon    (hulp, bestand)
  enkelvoud meervoud
  mannelijk   bon bons
  vrouwelijk   bonne bonnes

Bijvoeglijk naamwoord

bon

  1. goed


Indonesisch

Woordafbreking
  • bon
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

bon

  1. bon
  2. rekening
  3. bond
Synoniemen


Surinaams

Zelfstandig naamwoord

bon

  1. (plantkunde) boom
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.