bon
Nederlands
Woordafbreking
- bon
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bon | bonnen (bons) |
verkleinwoord | bonnetje | bonnetjes |
Zelfstandig naamwoord
bon m [3]
- stukje papier dat als tegoedbewijs dienst doet
- Er zit een bon bij van tien punten.
- een rantsoeneringsbewijs
- De suiker is op de bon.
- een opgelegde boete of bekeuring
- Hij kreeg weer een bon voor te hard rijden.
- stukje papier waardoor je kunt bewijzen dat je iets betaald hebt.
- U kunt ruilen met het bonnetje.
Uitdrukkingen en gezegden
- op de bon gaan
een bekeuring krijgen
Overerving en ontlening
Hyponiemen
|
Gangbaarheid
- Het woord bon staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'bon' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
Frans
Indonesisch
Woordafbreking
- bon
Woordherkomst en -opbouw
- [1],[2] uit het Nederlands "bon"
- [3] uit het Nederlands "bond"
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.