bons
Nederlands
Woordafbreking
- bons
Woordherkomst en -opbouw
Werkwoord
vervoeging van |
---|
bonzen |
bons
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bonzen
- Ik bons.
- gebiedende wijs van bonzen
- Bons!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bonzen
- Bons je?
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bons | bonzen |
verkleinwoord | bonsje | bonsjes |
Zelfstandig naamwoord
bons m
- een geluid veroorzaakt bij het bonzen
- Hij hoorde een luide bons en rende de trap op om te zien wat er nu weer gedeurd was.
- een machtige functionaris in een bond of partij
- De bonzen zullen daar nooit mee akkoord gaan.
Hyponiemen
- [2] bondsbons, partijbons
Uitdrukkingen en gezegden
- iemand de bons geven
het beëindigen van een liefdesrelatie
Opmerkingen
- Dit meervoud wordt vnl in België gebruikt
Gangbaarheid
- Het woord bons staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'bons' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.