beuk
Nederlands
Woordafbreking
- beuk
Zelfstandig naamwoord
beuk m
- (plantkunde) Fagus sylvatica
een Europese hardhoutboom
- Een beuk heeft een gladde stam een eik heeft een ruwe bast.
- een bekisting als hulpmiddel bij tunnelbouw
- een onderdeel van een kerkgebouw, schip
- De beuk van de kerk bestond uit een middenschip en twee zijbeuken.
- een stevige duw, oplawaai, opdoffer (-> ww. beuken)
- Ik kreeg verschillende beuken van mijn tegenstander te verduren.
- het rammen van een poort
- Ik gaf een flinke beuk tegen de gesloten deur zodat die openvloog.
- De beuk erin!
Synoniemen
- [1] beukenboom
Hyponiemen
|
|
|
|
Afgeleide begrippen
- beukenboom, beukenhout, beukennoot, beuker, beukerij, beukhamer, beukmolen, gebeuk
Verwante begrippen
- gewone beuk, groene beuk
Vertalingen
1. boom
Werkwoord
vervoeging van |
---|
beuken |
beuk
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beuken
- Ik beuk.
- gebiedende wijs van beuken
- Beuk!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beuken
- Beuk je?
Verwijzingen
Gangbaarheid
- Het woord beuk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'beuk' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.