alt

Niet te verwarren met: Alt

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  alt    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • alt
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘lage vrouwenstem’ voor het eerst aangetroffen in 1795 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord alt alten
verkleinwoord altje altjes

Zelfstandig naamwoord

alt v/m

  1. m (muziek) lage vrouwenstem
    • De zangeres was beroemd om haar warme alt. 
  1. m (muziekinstrument) (afkorting) altinstrument, vaak de altviool
    • De bezetting bestaat uit 7 eerste violen, 7 tweede violen, 3 alten, 4 celli en 2 contrabassen. 
  1. m (muziek) (beroep) persoon in een orkest die een altinstrument bespeelt
  2. v (muziek) vrouw die een altstem bezit
    • De alt was een rijzige vrouw met een diepe stem. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord alt staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
94 %van de Nederlanders;
93 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Catalaans

Bijvoeglijk naamwoord

alt

  1. hoog


Duits

Uitspraak
  • IPA: /alt/
Woordafbreking
  • alt
stellend vergrotend overtreffend
alt
/alt/
älter
/ˈɛltɐ/
am ältesten
/am ˈɛltəstn̩/
alle verbuigingsvormen
Woordherkomst en -opbouw
  • Betuigd in het Middelhoogduitse en het Oudhoogduitse woord alt, dat weer van de Westgermaanse vorm *alda- komt; dit Westgermaans is vermoedelijk een to-participium van de Germaanse woordvorm *al-a- „groeien, voeden“, dat zijnerzijds van het Indo-Europees *al- „voeden“ stamt; etymologische verwantschap met het Gotisch alþeis, het Oudengels eald en het moderne Engels old, het Oudfrans ald, het Nederlands oud

Bijvoeglijk naamwoord

alt

  1. oud (van hoge leeftijd).
  1. «Es gibt alte Menschen, Tiere und Pflanzen.»
    Er zijn oude mensen, dieren en planten.
  1. «Mit Mitte 30 fühlte sie sich schon alt
    Rond haar 30e voelde zij zich al oud.
  2. oud (een bepaald leeftijd hebbend).
  1. «Unser Baby ist sieben Wochen alt
    Onze baby is al zeven weken oud.
  2. oud (een bepaalde tijd voorhanden, van gebruik zijnd).
  1. «Sein Auto ist erst drei Jehre alt
    Zijn auto is pas drie jaar oud.
  1. «Das Spiel war keine zwei Minuten alt, als das erste Tor fiel.»
    Het spel was nog geen twee minuten begonnen toen de eerste toren geslagen werd.
  2. oud (niet meer nieuw, al lange tijd bestaand, versleten).
  1. «Man riss die alte Bauruine ab.»
    Men brak het oude, niet afgemaakte gebouw af.
  1. «Sie handelt mit alten Büchern.»
    Zij werkt met oude boeken.
  2. oud (sinds een lange tijd voorhanden, bestaand; al lange tijd geproduceerd).
  1. «Der Fisch schmeckt alt
    De vis smaakt oud.
  2. oud (van het vorig jaar).
  1. «Das alte Jahr geht zu Ende.»
    Het oude jaar eindigt bijna.
  1. «Die alten Kartoffeln sind nun aufgebraucht.»
    De oude aardappels zijn nu opgebruikt.
  2. oud (sinds een lange tijd voorhanden, bestaand; voor al lange tijd opgekomen, opgericht en dus beproefd).
  1. «Bei der historischen Restaurierung des Gebäudes griff man auf alten Erfahrungen und Traditionen zurück.»
    Bij de historische restauratie van het gebouw greep men op oude ervaringen en tradities terug.
  2. oud (langjarig, veeljarig).
  1. «Wir sind alte Freunde.»
    Wij zijn oude vrienden.
  1. «Er ist ein altes und geschätztes Mitglied unseres Vereins.»
    Hij is een oud en gewaardeerd lid van onze vereniging.
  2. oud (allang bekend en dus verouderd, saai).
  1. «Über diese alten Witze kann ich schon lange nicht mehr lachen.»
    Om deze oude grap kan ik al lang niet meer lachen.
  2. oud (uit een vroegere tijd of voormalige tijdperk stammend; een afgelopen tijd betreffend).
  1. «Als Kind wurden ihr alte deutsche Sagen vorgelesen.»
    Als kind werden haar oude Duitse sagen voorgelezen.
  2. oud (antiek, klassiek).
  1. «Er ließt viel über die alten Griechen und Römer.»
    Hij leest veel over de oude Grieken en Romeinen.
  1. «Sie studiert alte Sprachen.»
    Zij studeert oude talen.
  2. oud (door verouderen kostbaar, waardevol geworden).
  1. «Man sollte sehr behutsam mit altem Porzellan umgehen.»
    Men moet zeer voorzichtig omgaang met het oude porselein.
  1. «Zur Feier des Tages öffnete er eine Flasche alten Weins.»
    Om de dag te vieren, opende hij een fles oude wijn.
  2. oud (onveranderd, [van vroeger] bekend, vertrouwd, gewoon [en dus lief gekregen, geschat]).
  1. «Alles geht seinen alten Gang.»
    Alles gaat weer zijn oude gangetje.
  2. oud (vorig, voormalig, vroeger).
  1. «Er traf sich nach vielen Jahren wieder mit alten Bekannten.»
    Er sprak na vele jaren weer af met oude bekenden.
  2. (spreektaal) een vertrouwelijke aanspreekvorm
  1. «Na, alter Junge, alles klar bei dir?»
    Nou, oude gozer, hoe gaat 'ie?
  2. (spreektaal), (pejoratief) bij negatief gekarakteriseerende personenbenamingen en vloekwoorden
  1. «Du alter Geizkragen!»
    Jij oude gierigaard!
  1. «Altes Schwein!»
    Oud varken!
Synoniemen
  • (plechtig) bejahrt, betagt, greis
  • langjährig
  • antik, klassisch
  • ehemalig, einstig, früher, vorherig
Antoniemen
Afgeleide begrippen
  • allerältest, altadelig, altadlig, Altammann, altangesehen, altangesessen, altangestammt, Altanlage, altansässig, altbacken, Altbau, altbekannt, altberühmt, altbewährt, Altbier, altbulgarisch, Altbundeskanzler, Altbundespräsident, Altbundesrat, Altbundestrainer, Altbürger, altchristlich, altdeutsch, Alte, altehrwürdig, alteingeführt, alteingesessen, Alteisen, älteln, Alten, Alter, Alterchen, alterfahren, altern, alternd, alterprobt, alters, Altertum, Alterung, altfränkisch, altgedient, Altgeld, Altgenosse, Altgeselle, altgewohnt, Altglas, altgläubig, Altgold, altgriechisch, Althandel, althergebracht, altherkömmlich, Altherrenmannschaft, althochdeutsch, Altjahrstag, altjüngferlich, Altkanzler, alt-katholisch, altkirchenslawisch, Altkleidersammlung, altklug, Altlast, ältlich, Altmaterial, Altmeister, Altmetall, altmodisch, altnordisch, Altöl, Altpapier, altphilologisch, altrenommiert, altrömisch, altrosa, Altschnee, Altsilber, altsprachlich, Altstadt, Altsteinzeit, Altstoff, alttestamentarisch, alttestamentlich, altüberkommen, altüberliefert, altväterisch, altväterlich, altvertraut, Altvordern, Altwaren, Altwasser, Altweiberfasnacht/Altweiberfastnacht, Altweiberknoten´, Altweibermühle, Altweibersommer, altweltlich, Eltern, veralten
Verwante begrippen
  • benutzt, gebraucht
Hyperoniemen
  • [1-14]: altersspezifisch
  • vorzeitig
Hyponiemen
  • verbraucht, greisenhaft, mumienhaft, steinalt, senil
  • geschichtsträchtig, historisch, konventionell, langjährig, reif, rückständig, überholt, unmodern, verdorben
  • [1, 2, 4, 5, 7-10, 12-14]: uralt
Spreekwoorden
  • Man ist so alt, wie man sich fühlt.
Men is zo oud als men zich voelt.
  • Aus Alt mach Neu.
Uit oud maakt men nieuw.
Oude vriend
Uitdrukkingen en gezegden
het niet lang meer uithouden
het nakijken hebben
  • Alt und Jung
Oude en jonge mensen
  • alter Wein in neuen Schläuchen
oude wijn in nieuwe zakken

Noors

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: / ɑlt /
Woordafbreking
  • alt
Woordherkomst en -opbouw
  • Bijwoord: Afleiding van het Noorse bijvoeglike naamwoord all (onbepaalde onzijdige vorm)
  • Zelfstandig naamwoord [A]: afkomstig van het Latijnse woord altus (= hoog)
  • Zelfstandig naamwoord [B]: afkomstig van het Duitse zelfstandige naamwoord All, afleiding van het Noorse bijvoeglike naamwoord all met het achtervoegsel -t (onbepaalde onzijdige vorm)
Naar frequentie 70

Bijvoeglijk naamwoord

alt, o

  1. onbepaalde vorm onzijdig enkelvoud van de stellende trap van all

Bijwoord

alt

  1. al, reeds
  1. «Er du ferdig alt
    Bent je al klaar?
Synoniemen
m
[A]
enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   alt     alten     alter     altene  
genitief   alts     altens     alters     altenes  

Zelfstandig naamwoord

[A] alt, m

  1. (muziek) alt (lage vrouwenstem)
  2. (muziek) alt (vrouw die een altstem bezit)
  3. (muziek) altpartij
  4. (muziekinstrument) alt (altinstrument)
Synoniemen
  • [3]: altparti
Hyperoniemen
  • [1]: barnestemme
  • [1]: kvinnestemme
  • [2]: sanger
  • [2]: sangerinne
  • [4]: musikkinstrument
Afgeleide begrippen
  • [4]: altsaksofon
Uitdrukkingen en gezegden
  • [1]: synge alt
alt zingen
  • [2]: alter og sopraner
alten en sopranen
o
[B]
enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   alt     altet     alt     alta  
genitief   alts     altets     alts     altas  

Zelfstandig naamwoord

[B] alt, o

  1. heelal, universum

Zelfstandig naamwoord

alt, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van alt



Nynorsk

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: / ɑlt /
Woordafbreking
  • alt
Woordherkomst en -opbouw
  • Bijwoord: Afleiding van het Nynorske bijvoeglike naamwoord all (onbepaalde onzijdige vorm)
  • Zelfstandig naamwoord [A]: Afkomstig van het Latijnse woord altus (= hoog)
  • Zelfstandig naamwoord [B]: Afkomstig van het Duitse zelfstandige naamwoord All, afleiding van het Nynorske bijvoeglike naamwoord all met het achtervoegsel -t (onbepaalde onzijdige vorm)

Bijvoeglijk naamwoord

alt, o

  1. onbepaalde vorm onzijdig enkelvoud van de stellende trap van all

Bijwoord

alt

  1. al, reeds
  1. «Då brannvesenet kom fram var huset alt overtent.»
    Toen de brandweer aankwam, stond het huis al in lichterlaaie.
Synoniemen
m
[A]
enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   alt     alten     altar     altane  

Zelfstandig naamwoord

[A] alt, m

  1. een lage stem van een kind of een vrouw
  2. (muziek) alt (lage vrouwenstem)
  3. (muziek) alt (vrouw die een altstem bezit)
  4. (muziekinstrument) alt (altinstrument)
Hyperoniemen
  • [1-2]: barnerøyst
  • [1-2]: barnestemme
  • [1-2]: kvinnerøyst
  • [1-2]: kvinnestemme
  • [3]: songer
  • [3]: songerinne
  • [4]: musikkinstrument
Afgeleide begrippen
  • [4]: altsaksofon
o
[B]
enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   alt     altet     alt     alta  

Zelfstandig naamwoord

[B] alt, o

  1. heelal, universum

Zelfstandig naamwoord

alt, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van alt


Turks

Zelfstandig naamwoord

alt

  1. onderkant
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.