zwak

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  zwak    (hulp, bestand)
  • IPA: /zʋɑk/
Woordafbreking
  • zwak
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘krachteloos’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1451 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: zwac
  • Verwant in Germaans:
West: Duits: schwach, Fries: swak
Noord: Zweeds/Deens: svag, Noors: svak
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen zwakzwakkerzwakst
verbogen zwakkezwakkerezwakste
partitief zwakszwakkers-

Bijvoeglijk naamwoord

zwak

  1. tekortkomend in kracht of vaardigheid
  2. (taalkunde) (Germaanse werkwoorden) een verleden tijd vormend met een dentaal achtervoegsel
    • Reizen-reisde-gereisd is een zwak werkwoord, rijzen-rees-gerezen een sterk. 
  1. (taalkunde) (Germaanse naamwoorden) een stelsel buigingsuitgangen vertonend die op -n gebaseerd zijn
    • Des hertogen is een zwakke genitief, des konings een sterke. 
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
Woordafbreking
  • zwak
enkelvoud meervoud
naamwoord zwak zwakken
verkleinwoord zwakje zwakjes

Zelfstandig naamwoord

zwak o

  1. een zwakke plek, neiging tot
    • Hij heeft een zwak voor snelle auto's. 

Gangbaarheid

  • Het woord zwak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.