zwak
Nederlands
Woordafbreking
- zwak
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘krachteloos’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1451 [1]
|
|
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | zwak | zwakker | zwakst |
verbogen | zwakke | zwakkere | zwakste |
partitief | zwaks | zwakkers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
zwak
- tekortkomend in kracht of vaardigheid
- (taalkunde) (Germaanse werkwoorden) een verleden tijd vormend met een dentaal achtervoegsel
- Reizen-reisde-gereisd is een zwak werkwoord, rijzen-rees-gerezen een sterk.
- (taalkunde) (Germaanse naamwoorden) een stelsel buigingsuitgangen vertonend die op -n gebaseerd zijn
- Des hertogen is een zwakke genitief, des konings een sterke.
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
- zwakalcoholisch, zwakbegaafd, zwakheid, zwakhoofd, zwakkelijk, zwakkeling, zwakstroom, zwakte, zwakzinnig
Vertalingen
1.
Zelfstandig naamwoord
zwak o
- een zwakke plek, neiging tot
- Hij heeft een zwak voor snelle auto's.
Gangbaarheid
- Het woord zwak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'zwak' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.