voeren

Nederlands

naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
voerenvoerend
voergevoerd
voering
Uitspraak
  • Geluid:  voeren    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈvurə(n)/
Woordafbreking
  • voe·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘leiden, vervoeren’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  1. doen varen cf. Duits: führen
  2. voer = bont?, cf. Engels: fur
  3. >voe(de)ren cf. Duits: Futter
  4. >voe(de)ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
voeren
voerde
gevoerd
zwak -d volledig

Werkwoord

voeren

  1. geleiden, ergens heen brengen
    • De gijzelaar werd geblinddoekt naar het schavot gevoerd. 
  1. kleding aan de binnenkant van een isolerende laag voorzien
    • Deze jas is met bont gevoerd. 
  1. (veeteelt) dieren te eten geven
    • Voer dat maar aan de varkens! 
  1. een kind eten in de mond stoppen
    • Het duurt uren om Jantje te voeren. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
varen

voeren

  1. meervoud verleden tijd van varen
    • Wij voeren. 
    • Jullie voeren. 
    • Zij voeren. 

Zelfstandig naamwoord

voeren mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord voer

Gangbaarheid

  • Het woord voeren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.