toon

Niet te verwarren met: Toon

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  toon    (hulp, bestand)
  • IPA:
    • (Noord-Nederland): /ton/
    • (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /ton/
Woordafbreking
  • toon
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘klank’ voor het eerst aangetroffen in 1410 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord toon tonen
verkleinwoord toontje toontjes

Zelfstandig naamwoord

toon m

  1. (muziek), (natuurkunde) een geluid met een bepaalde herkenbare hoogte, een trilling met een frequentie
    • Hij sloeg op de bel en deze weergalmde op heldere toon. 
  1. intonatie in de gesproken taal, manier van spreken
    • Een sarcastische toon. 
    • je toon bevalt me niet 
  1. sfeer, impliciete boodschap van teksten
    • de toon was luchtig en soms vrolijk 
  1. het karakteristieke geluid van een stem of instrument
    • dit instrument heeft een warme toon. 
  1. kleurschakering door toevoeging van wit of zwart b.v. halftoon
  2. klemtoon, accent
Gelijkklinkende woorden
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • de toon was gezet
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
tonen

toon

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tonen
    • Ik toon. 
  2. gebiedende wijs van tonen
    • Toon! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tonen
    • Toon je? 
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

  • Het woord toon staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.