tiende

Nederlands

Rangtelwoord (nl)
0e1e2e3e4e5e6e7e8e9e
10e11e12e13e14e15e16e17e18e19e
20e21e22e23e24e25e26e27e28e29e
30e31e32e33e34e35e36e37e38e39e
40e41e42e43e44e45e46e47e48e49e
50e51e52e53e54e55e56e57e58e59e
60e61e62e63e64e65e66e67e68e69e
70e71e72e73e74e75e76e77e78e79e
80e81e82e83e84e85e86e87e88e89e
90e91e92e93e94e95e96e97e98e99e
100e200e300e400e500e600e700e800e900e1000e
100e103e106e109e1012e1015e1018e1021e1024e1027e
Uitspraak
  • Geluid:  tiende    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈtində/
Woordafbreking
  • tien·de
Woordherkomst en -opbouw
  • afgeleid van het hoofdtelwoord tien met het achtervoegsel -de [1]

Rangtelwoord

tiende

  1. nummer tien in een rij
    • Hij werd tiende op de Olympische Spelen. 
  1. gedeeld door tien, tien procent
    • De tiende penning was een gehate belasting. 
Afgeleide begrippen
Vertalingen
enkelvoud meervoud
naamwoord tiende tienden
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

tiende o

  1. (sport) tijdsduur van 0,1 seconde
enkelvoud meervoud
naamwoord tiende tienden
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

tiende o

  1. (religie) (joods) Bijbelse verplichting een tiende van de opbrengsten van het land aan de priesters af te staan
    • Ook alle tienden des lands, van het zaad des lands, van de vrucht van het geboomte, zijn des HEEREN; zij zijn den HEERE heilig. [2]
  1. (religie) (christelijk) kerkbelasting, gebaseerd op de Bijbelse verpllichting
  2. (economie), (geschiedenis) belasting ter grootte van een evenredig deel van de opbrengsten, gegroeid uit de eerdere kerkbelasting
Synoniemen
enkelvoud meervoud
naamwoord tiende tienden
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

tiende m

  1. tiende dag van een maand
  2. (kaartspel) reeks van tien opeenvolgende kaarten in dezelfde kleur
Synoniemen
  • [2] tienkaart

Gangbaarheid

  • Het woord tiende staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Deens

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: /ˡˈtiˈənə/

Rangtelwoord

tiende

  1. tiende
  1. «I år 1900 var hver tiende dansker over 60 år.»
    In het jaar 1900 was elke tiende Deen meer dan 60 jaar oud.
Afkorting
  • 10.
Hyperoniemen
  • ordenstal


Noors

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: /ˡtiːənə/
Woordafbreking
  • ti·en·de

Bijvoeglijk naamwoord

tiende

  1. tiende
Rangtelwoord (nor)
0.
1. 11. 10. 100. 103.
2.
2.
12. 20.
20.
200. 106.
3. 13. 30. 300. 109.
4. 14. 40. 400. 1012.
5. 15. 50. 500. 1015.
6. 16. 60. 600. 1018.
7.
7.
17. 70. 700. 1021.
8. 18. 80. 800. 1024.
9. 19. 90. 900. 1027.

Rangtelwoord

tiende

  1. tiende
  1. «Stykket spilles for tiende gang.»
    Het spel wordt gespeeld voor de tiende keer.
    Het spel wordt gespeeld voor de tiende maal.
Afkorting
  • 100.
Hyperoniemen
  • ordenstall
Uitdrukkingen en gezegden
  • overføre penger den tiende hver måned
de tiende van elke maand geld overmaken
Opmerkingen

Zelfstandig naamwoord

tiende

  1. tiende (belasting door tiendrecht)
Uitdrukkingen en gezegden
  • betale tiende
de tiende betalen


Spaans

Werkwoord

vervoeging van
tender

tiende

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van tender
  1. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van tender
vervoeging van
tenderse

tiende

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van tenderse
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.