stroom
Nederlands
Woordafbreking
- stroom
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | stroom | stromen |
verkleinwoord | stroompje | stroompjes |
Zelfstandig naamwoord
stroom m
- Bij donker woud en brede stromen.
- (elektrotechniek) elektrische stroom
- We zitten zonder stroom, dat wordt geen accu opladen vandaag.
- in bepaalde richting bewegende massa, zoals een groep mensen, dieren, andere objecten
- Tegen de stroom in lopen.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. rivier, beek
Werkwoord
vervoeging van |
---|
stromen |
stroom
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stromen
- Ik stroom.
- gebiedende wijs van stromen
- Stroom!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stromen
- Stroom je?
Gangbaarheid
- Het woord stroom staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'stroom' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.