stroom

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  stroom    (hulp, bestand)
  • IPA: /stroːm/
Woordafbreking
  • stroom
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘bewegende massa vloeistof’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord stroom stromen
verkleinwoord stroompje stroompjes

Zelfstandig naamwoord

stroom m

  1. rivier, beek
    • Bij donker woud en brede stromen. 
  1. (elektrotechniek) elektrische stroom
    • We zitten zonder stroom, dat wordt geen accu opladen vandaag. 
  1. in bepaalde richting bewegende massa, zoals een groep mensen, dieren, andere objecten
    • Tegen de stroom in lopen. 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
stromen

stroom

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stromen
    • Ik stroom. 
  2. gebiedende wijs van stromen
    • Stroom! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stromen
    • Stroom je? 

Gangbaarheid

  • Het woord stroom staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.