kennis
Nederlands
Woordafbreking
- ken·nis
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘het kennen’ voor het eerst aangetroffen in 1260 [1]
- Naamwoord van handeling van kennen met het achtervoegsel -nis [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kennis | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
[A] kennis v
- wat je weet of hebt geleerd
- Hij heeft veel kennis van biologie.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
- buiten kennis
bewusteloos
- bij kennis
bij bewustzijn
- kennis van zaken hebben
van iets veel weten
Vertalingen
1. wat je weet of hebt geleerd
kennis van zaken hebben
|
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kennis | kennissen |
verkleinwoord | kennisje | kennisjes |
Zelfstandig naamwoord
[B] kennis m/v
- iemand met wie men bekend is
- Hij is een kennis van mij.
Vertalingen
1. iemand met wie men bekend is
Verwijzingen
Gangbaarheid
- Het woord kennis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'kennis' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.