uitschieter
Nederlands
Woordafbreking
- uit·schie·ter
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van uitschieten met het achtervoegsel -er [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | uitschieter | uitschieters |
verkleinwoord | uitschietertje | uitschietertjes |
Zelfstandig naamwoord
uitschieter m [2]
- een waarneming die niet bij de overige lijkt te passen
- iets of iemand die heel veel beter of slechter is dan de rest, een prestatie die heel veel beter of slechter is dan de resultaten die men gewoonlijk behaalt
- Sommige erfpachters met een lage buurstraatquote zijn dan ook blij met een laag voorstel, maar er zijn forse uitschieters aan de bovenkant. Zoals de 250.000 euro van Zikkenheimer, die vreest te moeten verhuizen. Van der Burg houdt tot nu toe echter vast aan de buurtstraatquote en de WOZ-waarde, beiden aangeraden door een commissie van experts. [3]
Gangbaarheid
- Het woord uitschieter staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'uitschieter' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- uitschieter op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- NRC Tim Wagemakers 24 februari 2017
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.